| |
| |
| |
III
Het landschap waar ik liep was altijd wijd
En ruim waar ook het oog zag in de verte,
De einder was geen grens want die voorbij,
Achter de vaart, de dijk, achter de bomen
Lag altijd weer een verder land gestrekt
Waar men kon gaan zolang de voeten liepen.
Ik was geen wandelaar die talmde en keek,
Die stilstond aan de weg, genoot of praatte,
Een rusteloze loper, voortgejaagd
Van hier naar ginds door onbekend verlangen
Dat ergens vinden moest ik wist niet wat,
Maar open 't hart voor al dat mocht verschijnen,
En wat zich opdeed drong dan ongevraagd
Naar binnen waar een levend beeld zou blijven.
't Was oost- of westwaarts dat de wegen gingen
In zon of regen en in elk getij.
Eerst langs de smalle trekvaart Haarlems kant,
Van morgenwind gerimpeld, blauw en donker,
Een jaagpaard met een man ernaast, een schuit.
De straatweg recht en schoon en uit de nevel
Tussen het weiland en de wolkenlucht
Rees Bavo's dak met spits hoog in de hemel,
En rechts en links, van hier tot ver op 't land,
De glinsterende strepen van de sloten
Waar koeien stonden in de vroege zon,
De kop gebogen bij een hek, een wilg,
En nu en dan wat krullig groen, een toren
In wazigheid, een stipje helder rood,
Maar anders niets dan gras en voorjaarslucht
Waar men een ongeziene vogel hoorde.
Dan, bij de ophaalbrug waar ook een kar
Met blinkend koper van de melkboer wachtte,
De poort van oude steen en het geroep
Van schooljongens met heldere gezichten
| |
| |
En een stuk brood, de schoenen hard op keien.
Buiten de stad de pas ontloken bomen
En ouderwetse huisjes aan de weg,
Een hor voor 't raam, in luchtig lentelommer
Een grijze dienstmeid voor een tulpenbed,
Een bakkerskar bespannen met twee honden.
De stoomtram schoof voorbij, eentonig klinglend,
Dan was 't weer stil en klaar waar zonlicht scheen
Op weiden vochtig geel van boterbloemen
En niets bewoog, behalve een langzaam zeil
Dat onverwachts van ginder was gekomen.
Het was een smalle laan in 't prille groen
Waar een kastanje in 't eerste licht al bloeide,
Verrassing want het heette nog april.
Maar groter nog de heerlijkheid van kleuren
Daar uitgestrekt in gulden dauwigheid.
Het fluiten zweeg, de ogen wijd, verbazing
Voor deze teedre pracht hier neergelegd,
Door niemand aangezien, in stilte pralend.
Het waren tulpen maar, netjes geplant
In rijen en op afgepaste veldjes,
Alleen een man die bukte hier en daar,
Maar niemand die er juichte van de kleuren,
Dat rood en geel, die ongenaamde tint,
Juwelen bloemen tot in horizonnen
Van 't blanke duin en uitgerolde wolken,
Een gloor van bloemen in het morgenlicht.
Zo was dat Hollands land, veel schatten rijk,
Waar het van zweeg, maar die het goed bewaarde.
't Is of men daalt wanneer men komt gevaren
Over het IJ en voet zet aan de dijk,
Of men hier lager staat en of de hemel
Gestegen is en prijkt met alle wolken
Van alle streken heinde en ver te zamen
En uitgelegd in rijen op elkaar.
Er zijn geen kromme of gebogen lijnen
Die de ogen tegenhouden, damp alleen,
Die iets van blauwig grijs maakt aan de einder,
Belemmert dat men andre landen ziet.
| |
| |
De weg gaat recht over de dijk en schaduw
Van bomen is er niet, aan alle kanten
Liggen de koeien in de platte weiden,
Omringd van zuiver wit of stralend geel,
De kop soms omgewend, maar rustig kauwend,
En midden in de sloot een ooievaar
Die pootjebaadt en dat vergeten schijnt.
't Is grasland overal, grasland en koeien,
Het ruikt naar gras, naar melk en roggebrood,
En duizend bijen gonzen hier gestadig
En duizend witjes fladdren op en neer.
Soms ratelen de wielen van een kar
Voorbij en paarden kleppen op de klinkers,
Soms piept een vogel in het domm'lig riet,
Maar anders is het wijde land verlaten.
Dan komt men aan een dorp met een paar huisjes
Die oude eeuw hier nog vergeten heeft,
De deuren laag en groen, witte gordijnen,
Viooltjes geel en zwart, gebroken hartjes
Onder de vensterbank, het pad geharkt,
En binnenin een vrouw met rode armen,
Die karnt, het koper blinkend in het duister.
Wend hier het hoofd en zie ze in de verte,
Vierarmige gestalten die geduldig
Steeds wenken op een rij en blijven staan.
Men hoeft aan groter molens niet te denken
Want deze doen hier in het waterland
Al eeuwenlang en even trouw hun werk.
En recht vooruit verrijst een kloeke toren
Met iets van schitt'rend goud uit loof en dak.
Het wordt hier drukker ook want telkenmale
Gaat man of vrouw voorbij met goeiendag.
Hier is een stadje, een vaart en aan de kade,
Met keitjes geplaveid, een koffiehuis,
Een meid op witte klompen die er schrobt.
Maar na de ophaalbrug is men weer buiten
En ziet op naar die toren, veel te hoog,
De smalle vaart weer spiegelend langs weiden
En aan de andre kant een sloot, een kalf.
Opeens ontwaart het oog de grijze vlakte
| |
| |
Met blauwe veegjes, zilvren spikkels en een zeil
Dat bruin en eenzaam dobbert, langzaam nader,
En het is vreemd, hoewel hier op de dijk,
Dat men die zee voor hoger had gehouden.
De dijk voert langs geverfde houten huisjes
Ter ene zij, de mannen in het zwart
En naast elkaar, de vrouwen zwijgend bezig
Het wasgoed uit te hangen aan een lijn,
De rokken wijd en strak de bonte jakken,
Ter andre tussen masten, druipend van teer,
Een dicht gordijn in slierten bruine netten,
Waarachter hoge lucht, wolken en zon.
De weg gaat voort met klinkers schoongewassen,
Of 't pas geregend heeft, tot eindloos ver
Waar eerst een hoeve in het groen verzonken
En dan een andre ligt met een rood dak,
De ene omringd van boomgaard in de stilte,
De andre van een stralend korenveld,
En koeien overal die blinkend rusten,
En overal die reuk van roggebrood,
Het helder gras, de glans van boterbloemen.
't Was niet alleen de herfst die andre kleuren
Gaf aan het Gooi, want dit land kleedt zichzelf
In eigen dracht en tinten, meer bescheiden
In tussenverfjes die men hier slechts vindt,
Met iets van bruin en parels overtogen
Dat zeker ergens van de hemel valt.
In deze streek immers ziet men maar zelden,
Wellicht op feesten of augustusdag,
Een lucht die niet iets grijzigs houdt verborgen,
Al is 't geen wolk, dan toch een lichte damp,
Een streep van nevel over hei getrokken,
En dat begint al even buiten Muiden
Waar in de verte een grijze glans beweegt
Achter de kleine koeien in de weiden.
En verder, waar de weg gaat langs het groen
Van donkre dennen, ziet men door de takken
Een glimp soms van die zonderlinge tint,
't Kon paars ook zijn of oud en bruinig zilver,
| |
| |
En wie nieuwsgierig kijkt ontwaart dan schapen
Die talmen aan verdorde heidebloei.
Het is een land waar men bij vroege morgen
Of schemering in regenweer moet gaan,
De stoomtram komt dan langzaam stil de bocht om
Voorbij een haag tot midden in het dorp
Waar om het gras de huisjes staan, de muren
Niet hoger dan de schouders van een man,
Eertijds gekalkt of van verbleekte stenen,
Een strooien dak erboven in het loof
Dat nederhangt van duistre natte olmen.
Het schijnt de voorhal van mysterietempel,
Maar gaat men ginds de laatste hof voorbij,
Dan ziet men tuintjes, kippen, boompjes, geiten,
Een haverveldje en smalle heidedrift
In tinten licht onder de regenhemel,
En huisjes waar wat rook stijgt uit het dak,
Gewoon en rustig, sober van manieren
En nochtans alle met een veegje aangeraakt
Van dat verrukk'lijk grijs of bruin waar schilders
Sinds lang naar zochten om het na te doen.
Zo was het lang geleden en na die tijd
Is veel veranderd, maar 't is toch gebleven
Een streek met eigen kleuren in 't gezicht,
Een eigen schoonheid, in geen andre streek te vinden.
Wat heb ik hier gedwaald in zomeravond
Langs boekweitveld waar nog een vogel zong,
Wat heb ik hier gesmacht en stilgezeten,
Gedroomd de dromen van de jonge tijd,
Gedacht en weer gedacht al verder gaande
Terwijl het grijze Gooi in sluimer lag.
Ik liep aan 't strand van eerste morgenstralen
De uren door de ganse heldre dag,
Alleen met duinen, zand geblakerd
Waarin het voetspoor al bedolven lag,
Over de wakke vloer, de natte vlakte
Die spiegelde bij iedre tred in glans
Van parelmoer en dadelijk zich waste,
De schelpen ongedeerd en even blank,
| |
| |
Alleen met golven bruisend schuim in rijen,
Hier tintlend groen en ginder blinkend blauw,
Met wolken wit en zwierend aan de lucht.
Ik liep aan 't strand op late namiddag
Dat er nog regen viel uit lucht in sluier,
Het duin verward en brokk'lig aan de rand,
Alom de grijsheid eindloos uitgestreken
Behalve aan de kim een streep van geel,
En aan de schulpen schuim die telkens vloeiden
De witte meeuwen, kijkend naar de zee,
De wind die zout en fris van die kant waaide,
En alle kleur verging, de golven zonken
In duister weg, ik zag alleen de lucht
Omdat zij iets nog van de dag bewaarde.
Daar stond ik stil en hoorde in de hoogte
Een vreemd geruis dat aanvoer en verging,
Een vlaag van regen, of een zucht van herfst,
Iets warms, iets kils, iets van vaarwel en weemoed,
Ik zag de blankheid van de schelpen nog.
En in de zwarte dagen van de winter
Zag ik hoe sterk het strand geweld weerstaat,
De duinen, breed en rustig van gestalte,
De razernij in storm en zeegeloei
Trotseren, stug, ontzaglijk in de eenvoud,
Het zand in wolken gierend rondgezwaaid,
Het helmgras neergerukt maar niet gebroken,
De slierten grauw van schuim erop gesmakt.
En op het duin de donkere gedaanten
Van mannen, kijkend naar de kwade zee,
Zo zwart als Noordzee zijn kan in december.
Maar 't was hetzelfde strand dat wit verscheen
In kalme zonnigheid en blijde kleurtjes
In zomertijd van spel of luie rust,
Maar dat was ergens bij een dorp gelegen
Met torenspitsje, straatje en hotel,
Met parasols en badstoelen in zwermen,
Figuurtjes blank, gedurig heen en weer
Bij zacht gejubel voor de kleine golfjes,
En vrouwen langzaam wandlend in het wit.
Dat was het strand dat kindren blosjes gaf
| |
| |
En leerde hun het spel met zonnestralen,
Schelpen en zand, het speelgoed van de zee.
Die streek was mij het liefst in najaarsdagen
Wanneer er aan de weg een geel blad viel,
De lucht haar wolken toonde in gevaarten
Op uitgestrekte velden damp en tint,
Bedaard in stemmigheid of gul in prachten,
Wanneer in eenzaamheid de akkers lagen
Geploegd en paars bij vochtig elzegroen.
Daar was, op vroege morgen toen de regen
Het land gewassen had voor nieuw seizoen,
Een laan van berkjes langs de spiegelplassen,
Een natte weide, omzoomd van hazelaars,
Daarachter sparrenbos in strakke lijnen,
En waar ik keek zag ik een blauwig licht
Dat ik voor grillig spel van droppels hield.
En verder gaand terwijl de frisse koelte
Geluidloos gleed over bewogen loof,
Zag ik het woud waarvan ik had gelezen
In middeleeuws verhaal van tovervorst,
De bomen aangedaan voor feest verschenen
In groen met roestig rood, in 't nieuwe geel,
Van goud en sieraad fonk'lend overtogen
En lachend met elkaar, voor dans bereid,
Nog eenmaal nederschouwend naar hun beelden
Die op de vijvers lagen naast het riet,
Nog eenmaal wuivend naar de witte wolkjes
Daar rustig uitgelegen bij de zon,
En wachtend dat het aanstonds zou beginnen,
Een feest voor alle bomen, tak en blad.
Daar was dat bos voorbij, toen schemer dwaalde,
Een straatweg buigend door grauw akkerland,
Alleen en stil, van mens en paard verlaten,
De stenen onder olmen glimmend nat,
Slechts stammen met wat bruin aan top bewegend,
Een donkre hoeve laag in duisternis,
Een huis met zwarte ruit en tol gesloten,
De lucht erboven was een vlakke nevel
Die aan de einder nog wat gloeiing had,
| |
| |
Een streep van bloed van plekken paars omgeven
Waar ongemerkt de dag verzonken was.
Een lamp werd in de verte al ontstoken
En over de akkers wiekte een kraaienpaar,
En het was stil, er werd geen zucht vernomen.
Zo zag 'k het Brabants land in rijk en schamel,
Bij licht en donker, hei en ven en veld,
Een streek om in vergetelheid te dwalen
Met beelden van haar fantasie verwekt
En soms met vage droefheid om geheimen,
Een landschap stil van fluisterend verleden
En met een lachend herfstig aangezicht.
Hoevele schreden heb ik niet getreden
In 't land waar ik voorheen een woning had,
Het spoor dat ik er liet vind ik niet weder
En evenmin de vreugde die 't mij gaf,
Maar wat dat land was kan ik niet vergeten,
Zijn beelden blijven voor mijn staren licht
En goed en lief zoals zij altijd waren.
Het Gelders land heeft drie verscheiden delen
Verschillend van elkaar als geel en blauw,
Ik kende er twee, de Betuw der rivieren
Langs weiden in de zon op zomerdag,
De streek van zand en eindeloze heide
Met geuren mij al van die tijd vertrouwd
Dat ik er nederlag en fris ontwaakte.
Het was er rustig lopen op de dijken
De Lek stroomaf in late zomertijd,
Het groen was dan gerijpt in alle tinten
Van weligheid aan haag en populier,
En uit het lichtend lommer kwamen appels
Al met een blos te voorschijn uit het blad,
Rondom op 't gras vielen de gele vijgeperen.
En aan de stroom tussen de uiterwaarden
Lagen de koeien wit en zwart verspreid,
Er dreven tjalken, sommige met zeilen
En andre volgzaam achter boot met rook,
En over 't water, blauw vol vonkensprankels,
Gingen de grote wolken bol en zwaar
| |
| |
De een de ander na in donkre verte.
In schaduwruimte van de hoge beuken,
De voeten glijdend over veerlicht mos,
Zocht ik naar verre schat en zwarte bessen
En zat vermoeid aan rand der heide neer
Voor ongestoorde zomer goud in purper,
En 'k zag een hert dat in verwondring stond
En sprong voor hondeblaffen in de verte.
Maar stiller nog het beeld dat is gebleven
Van dennen en wat kreupelhout in sneeuw,
Een wagen had op 't pad erlangs gereden,
Het diepe spoor lag in het wit gedrukt.
Er ging geen mens hier, maar 'k was niet alleen
Want uit de grijze lucht of van de dennen
Daalde iets wit en 't bruine blad bewoog.
Het was een hartlijk land met lichte ruimten
Over de glooiingen of langs de weg,
De zomer bloeide voort in lange dagen
Met bloemen in de tuin en werk en rust,
Het was een land dat met zijn eenvoud maakte
Het leven schoon wie hier geboren werd
En zoet het graf wie hier in vrede ligt.
Men zegt dat eeuwen voor er mensen waren
Een god het ambacht koos van juwelier
En voor een zeegodin toen Walchren maakte
Tot schoonste sieraad voor het bruiloftsfeest,
De band gevlochten van kristal en amber
Rondom de fonkelschatten van de zon
En middenin een pronksteen van smaragd.
De kleuren van het kleinood zijn gebleven,
Men ziet ze waar men gaat van schor tot strand,
De zee rondom in parelende strepen
En middenin de goed gedane bouw
Van graan en appelgaard en rijke weiden,
Men ziet ze aan het geboomte en het duin,
't Is mild geverfd met kwasten zwaar van kleuren.
De torens staan er, welgezind als buren,
Van kloeke stenen deugdelijk gezet
Een ieder wakend over brede hoeven,
| |
| |
Mensen en paarden even stoer gemaakt.
In zonneschijn of lommer van de wegen
Rijden op groene wagens staatsievrouwen
Getooid met goud, granaat en bloedkoraal.
Men ziet er ogen zwart als zoete bramen
En armen vol van bloei als dahlia,
De kindren, trapp'lend op de witte klompen,
Met aangezichten als de verse melk
In emmers boordevol aan 't juk gedragen,
En in oktober liggen er op stapels
De appels rood, nog blinkend voor godin.
En wie op Hoge Hil de maan ziet bleken,
De dageraad verrijzend uit een damp,
Ontwaart dat deze god nog veel meer schatten
Voor dit verkozen kunstwerk heeft bewaard,
De torens en de hoeve staan in 't zilver,
De duinen glinstren langs het blanke strand
En iedre akker draagt een nieuw juweel.
Dit eiland is de kroon van onze landen
In zomer en in winter zuiver schoon,
Het geeft een glorend licht in het geheugen
En blijft verlokken met zijn flonkerglansen
Op heldre weiden en de groene zee.
En deze is een plechtig oord van hoven
Rondom een oudeerwaarde herenstad,
En gene een eenzaam hoekje zand en heide
Voor schapen, berken en wat nattig kruid,
En gene weer een welig weidelandschap
Of vreedzaam heuvlig veld met populier.
En zo heeft elk van die nabuur'ge streken
Haar eigen aard en schoonheid, welgedaan,
Verschillend alle zelfs in kleine delen
Zoals het Gooi verschilt van Vecht en Gein,
De Peel van Maasland, Achterhoek van Veluw,
Maar alle welverzorgd, van één gezin
Het welgewassen stel, rein onderhouden
Of men ze 's zondags ziet of in de week,
Met torens overal die 't uur verkonden
Van werk in regelmaat, rust en gebed.
|
|