| |
| |
| |
II
Zij waren sterk en hadden eigen zinnen,
Zij waren wars en heetten stijf van hoofd
Omdat zij eigen inzicht moesten dienen,
Omdat geen mens gedachte of geloof
Verandert op bevelen van een meester,
Maar slechts behoudt wat hij van ouders heeft,
Wat ongehinderd groeit op eigen grond.
Zij waren stoer en ijvrig in hun werken,
Zij hadden al hun steden volgemaakt
Met winkels hecht, woonhuizen goed getimmerd,
Met kunstige gebouwen, gracht en wal.
De vrouwen liepen in het zware laken,
Op zondag met een kanten kraag, met goud
En zilver en koraal aan hals en handen,
Meer nog, want op een feest stond een prinses
Slechts als gelijke onder burgervrouwen,
Zo had de ijver in dit land geloond.
Zij waren vroom en droegen stil de lasten
Die zwaar van druk hun werden opgelegd,
Het was slechts munt, morgen opnieuw gewonnen.
Maar groter ogen werden opgedaan
Bij een bevel, in een ver land gegeven,
Het hoofd te wenden tot het oud begrip,
Gebogen in de vastgestelde dienst.
De een is groot, de ander klein geschapen,
Daar helpt geen dwingen aan, geen rek of pers,
Men is en blijft gelijk men is geboren
Met zijn gestalte, groot of klein, en aard.
Vergeet niet dat zij vrije vaarders waren,
Vrij met de vrije zee, de vrije wind
Waar, boven schipper, God alleen gebiedt.
Er was genoeg geweest van malle goochel
Dat Nederland een vorst in Spanje had,
De penning, uit de Nederlandse arbeid
| |
| |
Vergaderd, ginder sier en staatsie gaf.
Maar als van goochelen nu ernst moest komen,
Als heren vreemde zeggers meenden dat
Zij over zielsgeloof gebieden konden,
Zou, welke straf er ook gebeuren mocht,
Het kleine kind het antwoord kunnen geven,
En neen was 't antwoord, eens en kalm gezegd.
Er is geen vreemde die dit heeft begrepen,
Hoe om geloof een volk de dood verkiest,
En slechts een mens, hier bij de zee geboren,
Weet dat zijn ja zijn ja is, neen zijn neen.
Wat er gebeurde, kindren eeuwen later
Zingen er liedren van, geleerd op school,
Den Briel en Alkmaar, Naarden, Leiden, Haarlem
Zijn namen nog van feest en gouden gloor,
Van strijd, ellende en smarten hier geleden
En de offers, die ze vergden ongeteld,
Liggen in Hollands grond al lang tot stof.
Het zij herhaald nochtans voor wie niet weten
Of niet beseffen, dat hier in dit land
Voor 't eerste licht, de vrijheid, is gestreden
Toen nacht nog over gans de wereld lag.
Wat zijn pistolen, bussen en geweren,
Wat zijn gehuurde knechten van soldij?
't Zijn nul en nihil, dingen gener waarde,
Althans gezien bij 't heldere verstand.
En toch helaas waren 't deze nietigheden
Waarvoor het oudste deel bezwijken moest,
Helaas dat Vlaandrens, Brabants schone steden
Verkwijnen moesten in de dienst en dwang,
Verwanten, vrienden van elkaar gescheiden
En achter grenzen mettertijd vervreemd.
Maar velen, die de band niet wilden dragen,
Zochten de nieuwe vrijheid en een woon
Bij 't volk van weide en water in de Noord.
Die hadden eigen vlag en prins gekozen,
Een heer, maar niet zoals de meeste zijn.
Zij waren schippers en zij wilden varen,
De schepen liepen van de werf en teer
Was 't wat men ruiken kon aan alle kaden
| |
| |
En wat men alom hoorde hamerklop.
De zeilen waren groot en groot de vlaggen
Gelijk men grootheid ook verwachten kon
Van mensen groot van zin, van harte jong.
Het was vaarwel een roer recht met de baren
Op horizon en wat daarachter school,
Zij voeren even ver als Portugezen
En verder om de stormkaap van de Hoop
En verder naar het land van specerijen.
Dat was een grootse winst van meer dan goud,
Dat was een zegenrijke overwinning,
Die stoute vaart om bij dit volk te staan.
En keerden weer langs de eindeloze golven,
Waar menigeen al op de bodem lag,
Tot Tessel en de wal van Amsterdam.
Daar was de stad aan 't brede IJ gelegen,
Gerezen uit een modderpoel en riet,
Daar lag de stad met torens, muren, grachten
Zoals men in geen andre steden kent,
De torens rood met glinsterende transen,
De grachten al met groen erlangs beplant,
En aan de palen van het water staken
De masten van wel honderd schepen op
En van rondom de kim der platte weiden
Voeren de wolken wit en zwaar in blauw.
De huizen stonden dicht in rij aan rijen
Te zaam gebouwd met luifels nieuw in verf
En ruiten waar de zon zich in kon spieglen,
En in de straten, zindelijk met kei
En ruchtig van het rusteloze drijven
Met sleep en berrie, baal en krat en vat,
Alom waar men ook keek, haastten de werkers,
Voerman en drager, heibaas, opperman,
Wever en brouwer, al die ambachtslieden
Van wie de stad vertier en welvaart kreeg.
Zo was het thans en kwam men morgen weder,
Dan vond men nieuw en drukker nog bedrijf,
De dagen voortgaand in gestadig werken,
En aan de kaden steeds meer aangebouwd
Pakhuis aan pakhuis tot de balk geladen,
| |
| |
Werkplaats en winkel, allerhande markt,
De grachten nauwlijks uit de grond gegraven,
Met tjalk en praam, geboomd of aan de wal.
Hier was de vlijt in feller vuur ontstoken
Die dreef de mensen voort naar meer gewin
Voor kost van vrouw en kind de witte broden,
Betaamlijk lijfgoed en een zuiver huis,
Al wat een vrije man maar kon begeren.
Er is gesmaald dat burgers van de stad
Geen tucht verstaan, of dit een ere ware,
Maar deze mensen, eens de banden kwijt
En dat in ere houdend, werkten gestadig
Nochtans in werk zo het hunzelf behaagde
En zo het vrijen past, ook goed gedaan.
De tucht dient voor ondeugdlijken en luiaards,
Maar zij, die zindlijk zijn in hun manier,
Doen naar een tucht zonder gelid of sabel
En de uitkomst ziet men in de werken aan.
Die waren breed en ruim in rijke mate
Weldra in stad en lande openbaar,
De stenen wegen en de nieuwe vaarten,
De eerste wijde plassen drooggelegd,
De dijken hoog gekruind langs uiterwaarden,
De molens en de bruggen en de sluizen,
De werven voor het grote werk gesteld,
Raadhuis en waaghuis hoog van stoep en sierig,
Voor ieder ambacht huis van samenkomst
Waar wie het vak verstond een meester heette
En evengoed een sjerp droeg en een hoed.
Maar bovenal, uit vroomheid van de zinnen,
Godshuis met zorg gebouwd voor arm en oud
En schone torens die de tijd weerstaan.
Zij schepten, zo van jonkheid te verwachten,
Behagen in verworven overdaad
Van al wat er gekocht werd met dukaten,
Fluweel en kant en deugdelijk kleinood,
Beladen tafel, roemer vol en fonklend,
En legden dus de weeldrigheid ten toon
Met vlaggen en geschetter van trompet,
Dat Hollands burgers thans de naam verwierven
| |
| |
Aanbidders van het aardse stof te zijn.
En dit was vreemd daar er geen twee ontmoetten
Of er was strijd om vragen van het Woord,
Hoe het gedrukt stond, hoe het uit te leggen,
Hoe het verstaan werd in de zuiverheid,
En wie aldus kon strijden voor geweten
Was niet verzonken in de zwelgerij,
Maar leefde roerig in de jonge jaren
Met vurigheid die hoger ernst voorspelt.
Zie weder de gedane werken aan
En zie hoe zij bescheidenheid behielden,
Van bluf en hoogmoed vrij, maar overtuigd
Dat wat de mensen 't beste kunnen scheppen
Hier ook gedaan werd, niet om loon alleen.
En ieder kind kan 't op de schoolbank leren,
En ieder man die door de straten loopt
Draagt van dat werk nog thans de waardigheid.
Geen land, zo weinig in het rond gemeten,
Zou zo veel kunnen noemen met een faam
Die overal de eerbied heeft gewonnen.
Het is genoeg dat, zonder eigen prijs,
Slechts één der schatten hier zij aangewezen,
Een naam die, wat er ook verdwijnen mag,
Als Rembrandt in het boek der mensheid staat.
En dat er druk geroerd werd aan de Noordzee,
Dat had men al geweten van de vlag
Gevoerd aan zwaar getimmerde kastelen,
Eenvoudig als geen prins ooit had getoond,
Drie rechte kleuren, ver en helder zichtbaar
En waaiend van de tropen tot de Noord,
Eerlijk en gul met kisten vol van zilver.
Er is beticht van onrecht en van roof
Gepleegd aan zwakkeren en hoe men draaie
Met argument, dit blijft toch kortweg waar,
Een volk, dat zelf in knechtschap niet kon leven,
Hield mensen in de Oost in slavernij.
Gewis heeft Holland, dit eens wel begrepen,
Behoorlijk alle schuld terugbetaald,
Dus eer dan anderen onrecht herstellend
Waarvan destijds nog geen besef bestond,
| |
| |
De zede als weleer verovring zijnde.
Die vlag nochtans, en dit is onbestreden,
Woei toen op alle zeeën voor het recht
En kreeg de naam in de bedrukte streken
Van vrijheid, van de wil en frisse kracht
Haar ongekreukt van willekeur te houden,
Een baak toen in de nevelen des tijds
Rondom de kreten der vervolgden stegen
Met vele handen op om redding smekend.
Een warme woning vonden bij die vlag
De joden eerst, de Schotten, hugenoten
En brachten, beter dan wat was ontvreemd,
Hun vast beginsel, zuivere gewoonten
Die pasten bij de mensen in dit land,
Van broederlijke omgang als gelijken,
Verdraagzaamheid, weldadigheid, fatsoen,
De vroegste vruchten van de boom der vrijheid
Die de eerste waarde aan het leven gaf.
Verdraagzaamheid, omdat een elk geschapen
Zoals hij is en met de goede wil
De ander niet te schaden, eigen gaven
Ontplooien mag in schaduw of in licht.
Er is in bos en tuin voor vele ruimte,
Voor eik en populier, voor roos en doorn,
Er is op aarde plaats genoeg voor gras.
Verdraagzaamheid kon ongehinderd wassen
Want Holland had van wat de wereld schaft
Genoeg verworven door zijn stadig werken,
Tot taak alleen om de gebaande weg
Tot in de toekomst breder uit te leggen,
Met bouwen voortgaand voor het ver geslacht
Van huis en kerk en werkplaats, immer bouwen
En immer nieuw, dat goed het immer bleef.
Weldadigheid omdat in 't spel der kansen
De één gunstig lot van vreugde treft,
Een lege hand en niets dan zwartheid de ander,
En deze dikwijls in een groot getal,
En heilig wordt de warmte in 't hart gegeven
Dat mede lijdt en mede uitkomst zoekt
En aanbiedt waar de zwakke hand om vraagt.
| |
| |
Weldadigheid omdat zij voor het raadsel
Des ongeluks, gesloten in het boek,
Het enig en eenvoudig antwoord geeft
Verstaan van ieder mens die werd geslagen,
Omdat zij, meer dan alle zieledrift,
De kracht bezit der hemelse geheimen
Door niemand dan door God alleen doorschouwd.
Het was een vrome plicht in dorpen, steden
Huizen te bouwen voor wie arm en oud
Het leven in verlatenheid moest dulden,
In ruste eerzaam, proper, welverzorgd,
Met hor en bloempot en de ruiten blinkend,
De binnenplaats of 't altijd zondag bleef,
De koffiekan op 't licht om na te denken.
Zo staan die huizen nog aan straat en gracht,
Versierd met jaartal en vergulde letters,
Zij staan er nog, thans donker van de tijd,
Maar dienend nog, de brede ziekenhuizen,
De huizen voor bedeelde en zwerveling,
De huizen waar de hulpeloze kindren
Door duizend ouders worden grootgebracht,
Helder en kalm gespiegeld in het water
In lommer van de olmen aan de wal.
Men ziet ze heden nog, meer dan paleizen,
Want zulke huizen bouwen, dat was recht
Gelijk de mensen in dit land verstonden.
Dat recht, het klonk eenvoudig en gewoon:
Laat ieder doen naar gave en geweten
Zoals gij zelve doet en helpt hem voort
Als hij niet kan en u ook helpen zoude.
En wat geweten is, zoekt in uw hart
De beste gave die u is gegeven,
En vindt gij die daar niet, ga dan met God.
Zij meenden dat ook anderen zo dachten
En leefden kalm in handel en bedrijf,
Gevend en nemend waarde tegen waarde,
In lof en dank voor wat geschonken werd.
En evenals zijzelf geen dwang verdroegen,
Zo dwongen zij geen andren naar hun zin.
Maar werd er door een buurman bijgeval
| |
| |
Geschreeuwd en sabel uit de schee getrokken,
De schepen lagen zeilree met kanons
En voor een rondje stond de zeeman klaar.
Maar anders dan voor nemen of voor ruilen
Beschouwden naar de zede van de tijd
De volkeren elkander onverschillig
En zelfs de naaste buur bleef onbekend,
Een man die soms van Munster kwam gelopen,
Van Rijn of daaromtrent, was maar een mof,
Geschikt genoeg voor de geringe diensten,
Een veldknecht, kramer, muzikant, soldaat,
In geen geval een man van eerzaam ambacht
En niet behorend in een Hollands huis.
Een Engelsman een varensgast die schelden
Volmaakt geleerd had, maar zijn vak verstond.
Een Fransman, hier weleens verdwaald gevonden,
Een rare kwant met boeken in zijn tas,
En deze werd, vooral om zijn beleefdheid,
Van alle drie de meest geachte gast.
Zo leefden zij genoegzaam met elkander
In vredigheid de lange jaren door,
Geregeld in het werk, de euvlen duldend
Van iedre spanne tussen wieg en graf,
Een christenvolk, gehoorzaam aan de bijbel,
Het heilig voorbeeld niet volmaakt getrouw,
Maar eerlijk, ernstig en van goeden wille.
De schepen voeren uit en voeren weer,
De wolken gingen over stad en lande,
Nu grijs dan lichtend, over smart en vreugd.
|
|