| |
| |
| |
De Nederlanden Een gedicht
| |
| |
I
Aanschouw de grond gerezen uit het water
Door ongestuim de stromen aangeslibd,
Teruggeworpen door de macht der baren,
In regens kil van grauwe kim tot kim,
Maar groenend reeds van het ontkiemend leven
En witte vogels staan er aan de rand
Der wijde vlakte onder wolkgevaarten
De golven spoelden voort in wilde vlagen
Zandbank na zandbank op, het wakke strand,
De duinen smetteloos in hun gedaante,
De wolken voeren voort over moeras,
Verzinkend duister drasland, bar en schamel,
Getijden door van storm en stapels schots,
De vlakte bleef, herrezen uit het water,
En groende weer in stralen van de zon.
Een bot, een kikvors en een ooievaar,
Dat waren de eerste schepsels hier geschapen,
Wat wier en kroos en rus, een dotterbloem
De voorboden van bloei die in de gaarden
En weiden eens vol weligheid zou staan,
Zo lag die lage grond, eenzaam in nevel,
Geluidloos dag na nacht en jaar na jaar.
Aanschouw de hemel die erboven staat
In ruimte mateloos als oceanen
Met al de schatten waar het licht in praalt,
De fonkeling van sterren en de prachten
Verzameld, uitgespreid van stond tot stond
Over de eeuwig wiss'lende gestalten
Der wolken, talmend of in woeste vaart
Van zwarte drommen, grauwe regensluiers,
Het uur daarna in blinkend blauw en goud.
De machtigen der wereld, die een waarde
Slechts kenden tot bezit of eigenbaat,
Begeerden die grond niet, immers vernemend
| |
| |
Van louter slijk en poel, waar zelfs geen slaaf
Te halen was noch braadwild te bejagen,
Het bleef een vrije grond als op de dag
Dat slib lag in het zonlicht op de aarde.
De planten groeien en geringe zaden
Verrijzen mettertijd tot blad en hout,
En toen hier wouden stonden, herten dwaalden
Langs loverrijke berk en eikestam,
Volgden de zwervers met de scherpe wapens
En vonden er een malse grond, met gras
Bekleed, een gulle schuilplaats in de vrijheid,
Vogel en vis, en weiden voor het vee.
De schuilplaats werd een woning want de landen,
In rauw getijde immer overspoeld,
Van goeden wille leerden zelf de mensen
Geweld van zee en stromen af te slaan
Met grond op hoogten, terpen, dijken, dammen.
De mensen werkten zo het slib eens had
Gewerkt, behoudend zich en eigen landen,
Hun eigen want de aard, diep in de grond
Verborgen, had zich in hun hart gevestigd.
Doch waar de wapens kwamen komen wapens,
Begeerte trekt waar eens begeerte trok.
En toen het ijzer was gesmeed tot spaden
Verschenen sterker strijders met de lans
Op roven uit die van de armen namen
De vrijheid, eerste en hoogste eigendom.
Dat scheen geweld nog zwaarder af te wenden
Dan al de kracht van ijsgang, vloed en storm,
Dat was geweld waarvoor zij nederbogen,
Maar onbewust van wet voor heer en knecht.
Het is een land voor helm en riet en wilgen
Waarop de wind, hoe hevig hij ook rukt,
Niet meer vermag dan dat zij heden buigen
En, worde er zwaargekneusd, geen enkel breekt,
Maar morgen zullen zij zich rechter heffen
En staan, de wind ten spijt, sterk overeind
Tot nieuwe groei gereed, verjongd van kracht.
Het was een nuchter volk dat ramp van stromen
Aanvaardde als de luimen van getij.
| |
| |
De dammen, van het water doorgebroken,
Werden met aarde keer op keer gehoopt,
Zij deden zonder klagen, zonder zuchten
Wat iedre winter weer gedaan moest worden.
En wat de vreemden eisten van hun veld
Werd stug gelaten zonder woord van morren,
Het hoofd rechtop en van gedachte scherp
Aan wat verloren was en werd herwonnen
Zo zeker als eens lente winter volgt.
Er kwamen mannen over zee gevaren
Met schone troost van het geschonken woord
Dat bij het oordeel over mensenzaken
De traan tot lach verkeert, het krom tot recht,
En dat verlossing van gedulde kwalen
Een ieders deel is die op God vertrouwt
En Jezus volgt en bidt en eerzaam werkt.
Dat was het woord naar hart des volks gesproken,
Want dat geen mens het recht geschonden duldt
Noch een, de adem van het leven waardig,
De vrijgeborenheid ooit missen kan,
Had het altijd geloofd, geen schaduw,
Geen onheil, ramp of macht van de natuur
Die dit geloof kon deren of verstoren,
Zomin het wilde water ooit hun grond
Of wind het riet, kon slechten of verderven.
Zij werkten samen, wonend in gemeenten,
En 't eerste huis, na dak voor koude, nacht
Of ontij, dat gebouwd werd in gehuchten,
Was voor gebed om 't liefste van het hart
Aan ieder mens geschonken in de schepping,
Het rein begrip van eer in dienst van God.
En over alle akkers rezen torens,
Van steen gezet, met glinsterende spits
Tot lof Wie in de verre hemel troonde.
Die aan de lage oevers woning hadden
Vonden tot taak bescherming van de grond,
Zij werden meest bekwaam in werk van spitten,
Van heien, mat en palen leggen voor de dijk.
De zoons leerden van vaders, de lust tot graven
En dempen kwam een ieder in het bloed,
| |
| |
Geen dorp bestond er zonder sloot of gracht.
Maar andren, die de scholen vissen zagen,
Schaften zich schuit en tuig en waagden 't lot
Op ruwe meren om de vangst te halen
Voor het gezin, zelfs voor het ganse dorp,
Een vetter spijs dan weitemeel en rapen,
Sinds jaar en dag de schrale middagkost.
Zij werden vissers en zij leerden varen
Ver weg, geen toren meer te zien,
Zij dobberden verlaten op de golven,
Met roer behoedzaam turend naar de kim,
De eerste vaarders in de harde wind.
En dit was het begin, de zee hun liefde.
Er was een vis die heentrok naar het westen
Gelijk de mensen volgend met de zon,
De haring die naar Noordzee kwam gezworven.
En, naar natuur leert dat de overmaat
Het goede schaadt, viel tot behoud des levens
Het overtollig tal zowel dit volk
Als andere ten deel in verder streken.
Het was op roof niet dat zij gingen varen
Gelijk het volk van Moor en viking placht,
Zij haalden hout en mast voor kloeker schepen,
Zij haalden lijnwaad, graan en zout, gemak
Voor vreemde en buur in ruil naar de behoefte,
En wonnen goede naam van rechte trouw,
Van moed en vastheid in de zwarte stormen,
Alsof de geest, die in het water school,
Vanouds bevriend hen dag en nacht behoedde
Tot loon voor veel dat reeds verzonken lag.
Maar die het landwerk moesten doen en bleven
Bij hof en grond, verdroegen in geduld
De dienst en cijns, verwachtend in gebeden
De stonde der verlossing van hun druk.
En hopend op de lokkende belofte
Trokken er velen, kruis op kleed gezet,
Te voet met pijl en boog de meester volgend,
Tot de bevrijding van des Heren land.
En wat de ogen zagen in de wereld,
Verruimde wijd de grens van het verstand.
| |
| |
Zij zagen dat de meesters meesters hadden
En dat geweld geweld kon tegenstaan,
Dat zelfs gekroonde vorsten konden vallen.
Zij zagen list, bedrog, verraad en al de strikken
Waarmee het makke vee gevangen wordt,
Gelijk de stomme vis steeds in de netten,
En het gevloekte onrecht werd gedaan.
Toen kwam er roerigheid in stad en dorpen
Van weerstand, tegenspraak en harde twist.
Het scheen maar om de tollen voor de koeien,
Om sprokkelhout, om kort of lang van rok,
Om beuzel van een penning die geen wijze
De rust van het gemoed verstoren zou,
Maar het was onrecht, onrecht hier en ginder
Voor wie het eerst de grond bezeten had
En hem bewerkt had tot een land van woning,
En wie er dan met kolder, lans en burg
De ingeland tot knechtschap had vernederd,
Bedrogen met de veder op papier,
Met handslag, valse vingers opgeheven
Voor heilig altaar in gezicht van God.
De wapens aan de gesp, de strijd begon.
Het bloed van menig man viel op de velden
En brand sloeg uit de daken overal
Waar men ook zag aan dijken en rivieren.
Maar wie bekwaamheid met de spade hadden
En wie met langer speren konden slaan,
Die waren geen partij voor strijdens kansen
En het geweld, dat onrecht maakt tot wet,
Hield overhand en werd aldus bestendigd.
Er was in alle oord van deze streken,
Van Dollard tot de Schelde en Maas voorbij,
Met zulk een fel en helder vuur gestreden
Door ambachtsman en burger, oud en jong,
Met zulke dapperheid en trots vertrouwen,
De vrijheid voor het lijf werd toegestaan,
Geen mens meer als het rundvee te verkopen,
En voortaan burger woord werd van waardij.
Gelijk een oude boom begint te breken
En de eerste bersten geven al vermaan
| |
| |
Van naderend verval en sluipend einde
Van alles dat begint en einden zal,
Zo had het onrecht, door verkeerde engel
Verzonnen toen hij pas geschapen was,
Ook hier het eerste teken nu gekregen
Waaraan men zien kon dat het vallen moest.
Gelijk wie heiligdom eens heeft beledigd
In driestheid eigen nietigheid niet ziet,
Noch waar de witte wegen uitkomst geven
Uit doolhof van verderf in duisternis,
Zo bleven heer en meester, blind geslagen
Voor schemer dalend over macht en waan,
Met listen nog zich klampen aan bezit.
Maar mindervolk heeft altijd scherper zinnen
Dan zwaardman, klerk of raadsheer kan verstaan,
En Reinaart, die in sluwste ogenblikken
De opzet met zijn schranderheid doorzag,
Werd hier inheems, een Daniël onder dieren,
Voor het verstand meer dan een vorst geschat,
Een naam die alle monden konden noemen.
Een blanke dageraad begon te gloren
Over de huizen, dicht te zaam gebouwd,
Marktplein en kerk, gewelfd in spitse bogen,
En kloeke toren met de bronzen klok.
De ambachtslieden maakten stenen beelden
En stenen kantwerk aan portiek en trans,
Dat heerlijk glansde in het morgenlicht.
In Brugge en Gent, befaamd onder de steden
Om rijke vlijt en ongebroken trots,
Verschenen wonderen die duurzaam bleven,
In stille vroomheid met penseel gewrocht.
Van Eyck, Matsijs en Van der Goes en Memlinc,
Die gaven deze landen schoner kroon
Van roem dan strijd de heersers geven kon,
In tijden toen rondom nog duister lag.
En groter nog de winst die werd gewonnen
Toen voor de taal de vorm gevonden was
Door Maerlant en door wie de Madoc maakte,
Door ongenaamde zangers en door Ruusbroec,
Die glorie van het Brabants firmament.
| |
| |
Een schoner taal dan in de Nederlanden,
Van klanken zwaar en rijk en licht en zacht,
Wordt in de wereld door geen mens gesproken,
Van moeders stil - maar tot het heilig woord,
Van klanken kort maar nimmer te vergeten
Tot woorden uit het diep der ziel geboren,
En wie dit zegt heeft woorden veel verstaan.
En toen de taal een vorm gekregen had
En ieder haar gedrukt in boek kon lezen,
Toen was de dag voor 't grote werk nabij
En lentefonkels lagen op de stranden
Der slibbe waar het volk geboren was.
|
|