| |
| |
| |
XVIII
De oude dominee en zijn vrouw, beiden in gedachten, liepen in de schemering nog voor het huis heen en weder toen de anderen kwamen, de Molendams van Galenbrug met dochters en schoonzoons, de Winters met hun gasten, Eikeboom en zijn vrouw Judith van het huis aan de vlonder, de dochter die in Haarlem woonde met haar vriendin Antonia, ook de jongens en de meisjes, maar die hielden de fietsen aan de hand en bleven niet. De avond had iets van mildheid, de vooravond van mei, maar het was fris genoeg om de sjaal aan de hals vast te maken, de lucht achter de stille bladeren nog gekleurd in tinten rozig, lila en lichtend grijs over een krullige wolkenvacht die grillig weer voorspelde. En veel vogels sliepen nog niet. Een duif fladderde van boom tot boom nabij, door een andere nagevlogen, de lijsters lieten zich horen in de vlierbosjes langs de weg, de mussen nestelden ritselend in de klimop. Eén vogel was er, gescholen ergens in de donkere boomgedaanten voor het weiland, waar nog iets geel gloorde, die de zoetste klanken van de lente scheen te zoeken, soms maar in enkele diepe tonen van verlokking, dan in roepen van versmachting, helder en hoog, opeens afgebroken. Zij luisterden, het oor naar die kant gekeerd. Maar hij bleef zwijgen. Die vogel kent de meimaand hier bij ons, zeide Leentje, het is nog geen lente, alleen maar de belofte, er kan nog hagel komen.
Moeder en de dochters gingen het eerst naar binnen, de anderen volgden in gesprek, de lichten werden aangedaan. Alleen de dominee bleef stil toen hij met zijn bijbel kwam. Nadat hij gelezen had keek hij de tafel rond en hij sprak: Wij hebben van veel droefs gehoord, veel slechts, en ik vrees dat het nog maar een klein deel is van de ondervinding hier. Laat nu een ieder zeggen wat hij ervan behouden heeft, wat de gedachte eraan is die hem het meest vervult. Daaruit kunnen wij, die maar toeschouwers waren, zien wat tellen mag.
Het was weer Nicolaas Eikeboom die, de opzet argwanende om tot een verzacht oordeel te geraken, zich verzette. Het spreekt vanzelf, dominee Jan Hendrik, zeide hij, dat wij nu | |
| |
anders denken dan op de dag toen het ons overkwam. De tijd heeft al iets geheeld, wacht nog een eeuw en er is niets van over dan herinnering in de boeken. Wat u gehoord hebt, daar kan u beter naar oordelen dan naar de bezonken gedachten die bij een ieder min of meer gematigd zijn door zijn christelijk gemoed.
Daar heb je het woord gezegd, was het antwoord. Wij spreken volgens de wet van de geest, die ons zegt het goede te willen, niet volgens de wet van het lichaam, die ons dwingt het goede niet te doen. Het zijn de gedachten van christenen die wij willen horen. Maar ook als men ze niet zo wil noemen, ook als het onchristelijke gedachten zijn, mag een ieder zeggen wat hij het eerst denkt na deze beproeving van ons volk.
En hierbij knikte hij Antonia toe, aan de rechterhand van moeder gezeten, dat zij beginnen zou. Eerst aarzelde ze, dan sprak ze: Het is eigenlijk niet zo moeilijk te zeggen als het lijkt. Als ik rondkijk naar mijn vrienden, als ik op straat de mensen aanzie, is het vooral de verlichting die me treft. Een ieder is opgeruimd met het gevoel dat alle leed voorgoed gedaan is. Het is als de lente na een barre winter, eindeloos donker. We hebben een zware tijd gehad, maar hij is voorbij. Veel mensen dachten wel, we komen er niet door, de vijand is zo sterk, hij zal ons op den duur verpletteren. Er is veel geleden, er zijn veel tranen geweest, meer dan wij dachten te kunnen verdragen. Het wachten, dat was het ergste, maar we wisten dat het moest. We hebben gewacht en gewacht, zelfs toen we niet meer op medelij hoopten, gewacht, het scheen zonder einde. En kijk nu, de overweldigers zijn uitgeraasd en gevallen, daar liggen ze, maar de duldzamen, de zachtmoedigen worden geholpen, zij zijn blijven staan. Wonderlijk zoals de kracht van het dulden gebleken is. We hebben er ook een heilig voorbeeld van.
Toen zij zweeg zat de dominee met een glimlach op het gezicht. En Nicolaas Eikeboom, tegenover haar, sprak: Ik vrees dat er niet veel het geluk hebben het zo eenvoudig in te zien, behalve onder degenen die het voorrecht hebben dicht bij dominee Jan Hendrik te leven. De meesten van ons zijn nuchtere mensen en die vergeten de feiten niet. Er is een misdaad gepleegd, groot, gruwelijk. Ons eerste gevoel is dat het onrecht goedgemaakt moet worden. Onze bijbel staat vol, meer dan enig ander boek, van aanklacht tegen onrecht, van smeken dat het hersteld mag worden. Job klaagde God zelf van onrecht aan. Er zijn er in | |
| |
ons land die slecht gedaan hebben, die hebben meegewerkt aan moord en mishandeling, roof, vernieling. We weten het, niet zij zijn het die de wonden kunnen helen of de schade herstellen. Maar het gevoel van recht eist boete. We weten ook dat we ze daarmee niet goed kunnen maken, het kromme wordt door de mens niet recht gemaakt. We eisen dat het slechte als slecht beschouwd wordt, het kromme als krom. Het herstel, daar zullen we met Gods hulp zelf voor zorgen. Dat is onze eerste gedachte, ik weet dat ik niet de enige ben die zo denkt.
Dat is de gedachte aan de schuld, zeide Elisabeth Winter. Je mag gelijk hebben dat iedereen voor de schuld geboet wil zien, of liever nog, de oorzaak ervan weggeruimd wil hebben, zodat we zeker mogen zijn dat het onze kinderen niet overkomt. Maar de schuld is niet het eerste waar we aan denken. Vader vroeg wat de voornaamste gedachte was die we van deze tijd behouden hebben. Ik geloof ook niet dat Nicolaas het eerst aan de bestraffing denkt en dat hij alleen wilde dat we het niet zouden vergeten. Vraagt men er mij naar, dan weet ik dadelijk wat ik zeggen moet. Die oorlog heeft bij ons niets eigenlijks veranderd. Helemaal goeden en helemaal slechten waren zeldzaam. De meesten waren goed en trouw aan elkaar, een beetje meer, een beetje minder. En enkelen waren een beetje meer of een beetje minder kwaad. Die zullen er nog wel zijn en nog wel geboren worden, net als de achterlijken, de gebrekkigen. Het is bij ons niet alles puike waar. Maar de wil om goed te zijn en de trouw aan elkaar hebben ons niet verlaten. Dat is het voornaamste. Laten we die vooral vast behouden nu de kwaden meer verdriet veroorzaken dan vroeger.
Zij keek daarbij haar man aan, of ze goed gesproken had, en Winter viel dadelijk in: Er is misdaad gedaan, dat staat vast, hoe groot en hoe wreed die was kan niemand nog beseffen. Maar in ieder geval willen we geen vergelding die de misdaad in grootheid en wreedheid zou evenaren. Loon naar werken, zegt het gewone spreekwoord. Er zal dan ook zonder ons toedoen een vergelding zijn, die voortkomt uit de misdaad zelf, een hardere dan wij kunnen toemeten. De vijand heeft zich door alles wat hij gedaan heeft zelf van de anderen afgezonderd, daarin vindt hij al zijn loon. Met de landgenoten, die ons bedrogen hebben, is het nog erger gesteld, want nu hij ze gebruikt heeft wil ook de vijand niet meer van ze weten. Hun gedrag, dat is voor mij, en | |
| |
voor ons allemaal, denk ik, de hardste ondervinding, want ze zijn toch landgenoten met wie je vroeger vrindelijk omging. Laten we dat niet vergeten. We zullen ons moeten verzoenen met de gedachte dat ons gevoel van recht, wat hen betreft, niet helemaal voldaan zal worden. Zou dat ons zo moeilijk vallen? En kunnen we niet een stapje verder gaan? Een matig oordeel zal ons niet armer maken. Zoals Elisabeth zegt, de goedheid heeft ons volk niet verlaten.
Judith, die in gedachte zat, richtte zich verwonderd op toen ze merkte dat de dominee het hoofd naar haar gekeerd hield en de anderen naar haar keken.
Wat zal ik zeggen? zeide ze met een zucht. Ik heb de tranen van de verdrukten gezien, ik heb hun klagen gehoord. Ik heb de slachtoffers gezien die weggebracht werden. In mijn dromen verschijnen hun gezichten, ze kijken me aan en vragen waarom ik niet troostte. Ze zijn er niet meer. Die het overleefd hebben zullen een trooster vinden die ik niet eens begrijpen kan. Voor mij is dit een wereld waar kwaad gedaan wordt. Een holle wereld, een woestenij, alleen nog wanhoop te horen. Ook het kwaad maar zonder zin. Die het gedaan hebben, die hebben de smart niet gekend, ze zullen ook zonder trooster zijn. Wat kan ik ervan denken? wat kan ik ervan zeggen? Ik heb onschuldige mensen gezien, veracht en mishandeld, gehaat zonder reden, doodgemaakt. Wat kan ik ervan zeggen? Geen straf geeft ze ons terug.
Toen zij stil bleef en de ogen neergeslagen hield sprak Jacoba: Ze heeft gelijk, geen vergelding geeft ons iets terug. Voor de slachtoffers zal treuren in ons blijven. Maar ook de levenden vragen iets van ons. Er moet troost gegeven worden, de hand van een ander mens moet ze opbeuren die nog neerzitten in hun leed. Er moet hulp zijn voor gebrek. Het land is leeggeroofd, er is vernield, ontwricht, dat moet alles hersteld worden. Daarvoor moeten we werken en dat is het eerste waar we aan denken. Met ons werk zullen we nuttiger zijn dan met oordeel in de rechterstoel. En laten we het degelijk en grondig doen, vlug, zonder praten, zodat men er niet alleen lang profijt van heeft, maar ook gauw.
Cornelis Rogge, die naast haar zat, knikte en zeide: Jacoba denkt zoals een zakelijke heelmeester, we hebben te veel te doen om de dag met praten door te brengen. Er is een tijd van | |
| |
oorlog, er is een tijd van vrede. We hebben veel gehaat en terecht, maar laat vrede dan ook vrede zijn, met de gevoelens die daarbij horen.
Daar kan iedereen het mee eens zijn, zeide Steven Willem. Maar zo eenvoudig is het niet. Je vergeet dat er onder ons geen vrede kan zijn zolang er in onze herinnering iets blijft eisen dat het goedgemaakt wordt. Werken en niet praten, zeker. Maar er is onrecht gepleegd dat hersteld moet worden, eerder zijn we niet voldaan, en zonder voldaanheid hebben we geen vrede. Stel je voor, de bandieten onder ons met rust laten en wij al het werk doen. Je zou er het hele land tegen in opstand krijgen. Het verdiende loon mag niemand ontlopen.
Zo bedoelt hij het ook niet, viel Leentje in. Zeker hebben we ons oordeel over de misdadigers en we zullen ernaar handelen ook. De verdrukten zal recht gedaan worden. Die berouw tonen, niet met de mond alleen, die uit zichzelf boeten willen, zullen we vergeven. Dat kunnen we, want met hun berouw is aan het recht voldaan. Er blijven de anderen over, de krommen, de geboren misdadigers, de uitwassen, het ongedierte, hoe je ze maar noemen wil, die in de gevangenis horen. Daar zal een hoger oordeel over zijn, wij kunnen niet anders doen dan ze onschadelijk maken. Maar dat is alles het voornaamste niet. Wat er geleden is, wat er bij ons gestolen of vernield is, dat moet zo gauw mogelijk goedgemaakt worden en wie zou dat beter kunnen dan wijzelf? Het herstelwerk kunnen we toch niet overlaten aan mensen die we niet vertrouwen? En dat werk, dat is het eerste waar we aan denken. Dat geeft ons de vrede.
De stem van moeder, aan het hoofd der tafel, klonk rustig en helder: Een ieder heeft nu gezegd wat zijn gedachte is.
Er was even stilte. Sommigen keken elkaar verwonderd aan, want er waren er nog twee die niets gezegd hadden. Toen sprak Dieuwertje die aan het ander eind der tafel naast Joris zat: Nog niet, laat mij ook even spreken. We hebben gewacht, zei Antonia, toen we niet meer op medelij hoopten. Dat herinnert me aan een psalm. Verdrukten zijn we allemaal geweest. Hoeveel is er toen gebeden om medelij, om hulp en troost. Vergeef, o Heer, ik heb het zo dikwijls en zo goed gehoord dat het diep in mij klinkt. Ik weet ook, als ik niet vergeef hem die tegen mij misdaan heeft, zal ook mij niet vergeven worden. We hebben geleerd dat we vergeven moeten, zeven maal zevenmaal. Er zijn | |
| |
al te veel slachtoffers geweest van het kwaad, moeten we die vermeerderen met die van de domheid of van de weerwraak? 's Nachts voor ik inslaap voel ik in mijn hart, dat ik niet kan bidden als ik niet vergeven heb. Al het andere, ons verdriet, het recht, het werk voor de nieuwe bouw, alles moet voorafgegaan worden door vergiffenis. Geen praten over oorzaak of reden als dat er niet eerst is. Een schoon hart, is dat niet wat wij allemaal verlangen?
De vraag klonk met hoge stem gesproken en Dieuwertje zat met de mond open alsof zij nog meer te zeggen had. Maar zij zweeg. Het was haar vader Willem Molendam die toen sprak: Op die vraag van Dieuwertje zal een ieder naar zijn aard antwoord geven, vlug of langzaam, de een vandaag, de ander morgen of overmorgen. Het zijn er maar weinig bij wie de wrok bestaan blijft, maar het vergeten ligt buiten onze macht. Vergeten zou ook onnatuurlijk zijn. Een redelijke bevrediging van allen, dat is het beste dat we zoeken kunnen.
Het grote feit, dat Peter noemde, de misdaad van de oorlog, staat vast, we weten het. Het zijn heiligen die alles vergeven kunnen. Het getuigt van een ruime opvatting dat men de schuld wil zoeken bij de omstandigheden, niet bij de directe dader, een ieder wil zijn best doen zo ruim te denken als hij dan geen heilige kan zijn. Laten we zeggen dat niet de natuur, maar de onvolwassen maatschappij er de schuld van draagt. De mensen hebben altijd gestreefd naar verbetering van hun omstandigheden, eerst in welzijn en veiligheid, in gezondheid en goederen, dan in wat hieruit volgt en de beschaving uitmaakt, de goedheid en de kennis van waarheid en schoonheid. Veel mensen, die dit doel al bereikt hebben, kunnen ervan genieten, rustig en tevreden, het deel van de mensen dat Joris gezeten noemde. Jammer genoeg is dat nog een klein deel, de meerderheid is nog niet zo ver gekomen, dat zijn de bezitlozen, de havelozen, de onbeschaafden en, zoals te verwachten is, bestaat er bij die misdeelden afgunst. In het dagelijks leven zien we de bezitloze inbreken bij de gezetene. Er zijn er ook die deze oorlog vergelijkenderwijs zo beschouwen, als een inbraak van de nietshebbers bij de bezitters, en vinden dat die gelijk hebben ook omdat, zeggen ze, de avonturier meer moed heeft en meer kracht in de strijd om het bestaan dan de genieter in zijn voldaanheid. Dat is ook een theorie waarbij de schuld niet gezocht wordt bij de dader. Daarop kan geant- | |
| |
woord worden dat met beroving, met inbraak, geweld, ontvreemding, het vraagstuk van de dwingelandij van het bezit niet opgelost wordt. Het is maar een soort stuivertje-wisselen, want de benadeelden, die nu bezitloos geworden zijn, zullen op hun beurt de inbreker willen spelen. Zo ging het vroeger, maar de tijd, dat de strijd om het bestaan met geweld en vernietiging gevoerd werd, is voorbij en de onbeschaafden, die het toch zo willen doen, moeten leren, dat het anders kan. In deze tijd doet men zijn best door overleg plaats te maken voor de niets-hebbers en opkomelingen die nu nog in de wieg liggen of nog geboren moeten worden. En als er dan toch nog, bij wijze van karaktereigenschap, een zucht naar wetteloosheid mocht bestaan, zal men ook daarvoor wel een bevrediging vinden die anderen niet schaadt. De leer, dat een ieder zijn rechten heeft, wordt maar langzaam verwezenlijkt, maar wij vorderen toch en de leer, dat men kan nemen wat men wil als men maar sterk genoeg is, is van het jaar nul, zoals Dirk zou zeggen. Wie meent dat toch te kunnen doen, de wereld tot een woestenij te maken en wanhoop over ontelbare mensen te brengen, moet ondervinden dat het niet geduld wordt.
Zij zaten die avond langer dan de gewoonte was bijeen, druk met woorden, van ervaringen vertellend, de meningen onderzoekend en duidelijk makend, een oordeel verzachtend of verscherpend, zo lang dat de jongens en meisjes thuisgekomen waren en al goedenacht hadden gezegd. De oude klok sloeg langzaam twaalf.
We zouden niet veel praten, zeide moeder, maar je ziet dat we het toch niet laten kunnen. Er is zo veel te zeggen, er zullen nog heel wat woorden gesproken worden, nog jaren nadat dit geslacht er niet meer is. Maar het is al mei, de tijd gaat voort en morgen is weer een dag.
|
|