| |
| |
| |
XVII
Het was de middag van de laatste zondag in april toen alleen Peter Waterkerk nog van zijn ondervinding zou vertellen. Deze schoonzoon van de burgemeester, een waterbouwkundige van beroep, was een rustige man die zich zelden het horen en ook nu, onder het praten der anderen, zweeg hij, naar buiten kijkend en met de grote handen zorgvuldig de pijp stoppend. In de veranda was het stil want de grotere jongens en meisjes waren weer op een tochtje langs de hyacintenvelden uit en de kleine kinderen speelden in de tuin achter de bosjes, hun stemmen soms te horen samen met vinkeslag. Toen hij merkte dat ze op hem wachtten, begon hij:
Er is al genoeg verteld. Wat ik eraan toe zou kunnen voegen zou maar herhaling zijn van wat u van de anderen hebt gehoord, van geweld en onderdrukking, zelfzucht en afgunst, leugen, verraad, ook van rechtschapenheid, trouw, hulp. Wat ik daarvan gezien heb is ongeveer hetzelfde als wat mijn vrouw gezien heeft, of de anderen van de familie of de vrienden, en als het eens iets was dat ik alleen meemaakte leek het er toch zo veel op dat het geen nieuws zou zijn.
Genoeg, ja, maar ook lang niet genoeg. Joris vond dat het vroeger bij ons in het land wat slap en suffig toeging. Nu, wat er in deze tijd gebeurd is zal nog veel jaren de gedachten bezighouden. Geschiedschrijvers, filosofen, economen zullen er boeken over schrijven, dichters zullen er verzen over maken, maar ook zonder de geschriften zal de herinnering aan deze dagen voortleven, want de ouders zullen de kinderen ervan vertellen tot in het verre nageslacht. Zo zal er ook wel gefantaseerd worden en legenden zullen ontstaan voor wie, zoals zuster Dieuwertje, daar hun pleizier in vinden. Wat slecht was wordt dan nog erger dan in de hel, wat goed was bijna even mooi als in de hemel. Wij, die in deze tijd zelf leven, kunnen de dingen met gewoon verstand beschouwen, maar laten we dan ook bij de feiten blijven. En als we die wegen, de goede en de slechte, mag het schijnen dat die mekaar niet veel ontlopen, veel slechts daar, veel goeds hier, maar | |
| |
het blijkt toch dat het goeds zwaarder weegt en, gelukkig voor ons, zitten wij aan deze kant.
Ik heb bij al wat ik zag en hoorde mijn best gedaan het feit te begrijpen en als u horen wil wat ik zoal heb meegemaakt zal u zich tevreden moeten stellen met wat ik erover gedacht heb. En de slotsom waar ik toe gekomen ben is dat er veel walm is opgegaan waar men de neus bij dichthoudt, zoals ik in het begin al zei. Meer, veel meer dan de brave zielen onder ons konden weten. Ja, veel meer van het bedorvene dan voor uw oren goed zou zijn. Daar blijf ik bij. Maar ik geef dadelijk toe dat ik, toen ik dat zei, niet gedacht had aan de goede feiten, waarvan de meesten van ons toch vooral verteld hebben.
Het grootste feit is de ramp van de oorlog die over ons werd geslagen. Geen redelijk mens zal tegenwoordig nog volhouden dat de oorlog een onafwendbaar kwaad is, zoals een ramp van de natuur, een watersnood of een aardbeving. Je hoort wel de theorie dat de oorlog een van de middelen van de natuur is om de zwakke elementen, die niet dienstig zijn voor de voortzetting van de soort, af te scheiden en te vernietigen, zo iets als een wan waarmee de boer het kaf van het koren scheidt. Dat kan niet waar zijn, ten eerste omdat de oorlog niet de zwakken vernietigt, de ouden en de gebrekkigen, maar juist de sterken; ten tweede omdat de natuur, als dit het doel was, het niet alleen op de mannen gemunt zou hebben, maar ook op de vrouwen; ten derde omdat de natuur, voor zover we die begrijpen, toch niet zo overdreven roekeloos zou zijn om, ter wille van een schoonmaak in een ontaarde maatschappij, miljoenen en miljoenen op te ruimen, alleen in sommige delen van de aarde, en tegelijk miljoenen gebrekkigen te maken, de gewonden, de verminkten die voort mogen blijven leven. De uitroeiing van joden kan men niet dat natuurmiddel in de schoenen schuiven, maar zonder oorlog was het niet gebeurd. Men schat de slachtoffers onder dit volk op een vijfde deel ervan. En dit toont, dat als het waar mocht zijn dat de natuur op deze manier aan de behoefte om te wannen wil voldoen, daar gauw paal en perk aan gesteld moet worden. Het is mogelijk dat dit middel tot het schiften van de minst geschikten in oertijden geholpen heeft, toen sommige volksstammen nog iets minder van de beesten verschilden dan andere en deze vorm van strijd dus werkelijk toonde welke de sterken en welke de zwakken in lichaamskracht waren. Zo | |
| |
deden de beesten het ook onder mekaar. In deze tijd heeft men er andere ideeën over. Wij willen de zwakken niet vernietigd hebben, maar helpen en behouden. Er kunnen onschatbare waarden onder zijn. U hebt gehoord wat Dirk en zijn vrienden dachten over een betere wereld, toch heus geen geleerden: Als anderen niet zo goed mee kunnen, zei hij, kunnen degenen die er beter aan toe zijn ze toch wat voorthelpen. Dat klinkt hoopvoller dan zo'n stelling over de bedoeling van de natuur.
Ik heb over die theorie veel horen redeneren, men haalt er de filosofie bij en de uitspraken van geleerden. Strijd is er altijd geweest en zal er altijd zijn, wordt er dan beweerd, zoals Jacoba zei, dat tegenwoordig strijd de achtergrond van alles is. Strijd is ook goed, heet het dan, want alles wat waard is gewonnen te worden, wordt door strijd verkregen. Maar kan er ook niet door streven gewonnen worden? door werken? door denken? Ik vind dat de mensheid juist door deze inspanningen aan haar meest waardevol bezit gekomen is.
En daartoe behoort ook de verdraagzaamheid, het voornaamste kenmerk van beschaving. Is het nodig de zwakke elementen, waaronder ik dan liever de geestelijk ondeugdelijke, de misdadige versta dan de lichamelijk mindere, op beestachtige wijze onschadelijk te maken? Kan er niet getracht worden alles daaronder wat mogelijk nog dienen kan, te behouden en voor de hopeloze gevallen een menselijke wijze te bedenken voor hun einde?
Maar dat deze oorlog, die wij gezien hebben, bedoeld was als een zuiveringsmiddel, geen kind zou dat geloven. Het was een ouderwetse roofoorlog, alleen nieuwerwets in de grootscheepse organisatie om de overwonnenen, behalve te beroven, tevens duurzaam in slavernij te houden. En dat motief is het, de roof met onderdrukking, dat de hele wereld heeft afgekeurd. We mogen het aan de knappe koppen overlaten te onderzoeken naar de identiteit van de schuldige aan die misdaad, in hoeverre er rekening moet gehouden worden met morele schuldigheid van anderen, die aangemoedigd of niet voorkomen hebben, in hoeverre er mag en kan gestraft worden. De hoofdzaak is het feit dat we constateren, van een misdaad, groter dan in de geschiedenis is voorgekomen.
Ik zeg dit alles maar zo uitvoerig om mij te vrijwaren voor de blaam van partijdigheid, verblinding door het gevoel. Maar het feit wordt eenvoudiger geconstateerd in de afkeuring die de | |
| |
stem van de wereld heeft uitgesproken. Toen onze ouders daarginds zaten hebben ze in die jaren beter dan wij in onze afzondering die stem uit alle delen van de aarde kunnen horen. Ze hebben die nu ook hier gehoord in verschillende schakering, van toorn en schelden, van de agressiviteit van Dirk en zijn vrienden, van de smart die uit de woorden van Judith klonk, de haat en de vergiffenis in die van Margriet, alles riep van afkeuring, beledigd rechtsgevoel, beschuldiging: misdaad. Geen natuurramp, maar misdaad, zo afschuwelijk dat er geen vrede voor het hart kan zijn eer er geboet en hersteld is.
Wie is het die hier schuldig staat? Het zal u opgevallen zijn dat geen van ons, die gesproken hebben, de vijand meer dan terloops heeft genoemd, evenmin als professor Willems deed. Hij wordt te veel gehaat, te veel veracht om zijn naam uit te spreken. Sommigen duiden hem alleen maar met een schimpwoord aan. Maar wanneer hij voor het gerecht van de wereld staat zal zijn naam worden opgeschreven.
Het tweede feit, waarover u juist zo veel keren hebt moeten horen, is het pijnlijkste, het gedrag van de handlangers, de landgenoten die de vijand dienden. Het werd verraad genoemd, niet omdat zij wat algemeen ons eigen heil geacht werd ontkenden en bestreden, hetgeen in een vrij land hun recht was, maar omdat zij de vijand bijstonden toen hij kwam om het te vernietigen. Van alles, wat ons eigen was, beroofde de vijand ons, van onze vrijheid, van ons geestelijk welzijn, van onze goederen, en in de uitvoering van die opzet verleenden die landgenoten hem hun dienst. Te meer werd het verraad genoemd omdat zij van die diensten voordeel trokken, betrekkingen aanvaardden waarop hun bekwaamheden geen aanspraak konden maken, beloningen, gunsten, waaruit dus bleek dat zij niet alleen door een ideaal gedreven werden, maar ook door eigenbelang. Uit de voorbeelden die u verteld zijn, en die vermenigvuldigd, zeker ook overtroffen zouden kunnen worden, hebt u ook van andere drijfveren voor die medewerking met de vijand kunnen horen, afgunst, eerzucht, wrok. Ik denk dat een verdediger zich voor zijn cliënt ook zou kunnen beroepen op idealisme, op een zucht onze maatschappij te verbeteren. Wie er een ideaal op na houdt wordt geacht enig verstand te hebben, dat hem toch wel geleerd zou hebben te onderscheiden tussen geoorloofde en ongeoorloofde middelen om het te bereiken.
| |
| |
Over de drijfveren, de redenen, de mogelijke verontschuldigingen spreek ik nu niet, die mogen door een rechtbank gehoord worden waar een verdediger aanwezig is. Ik houd mij bij dit tweede feit dat ik waargenomen heb, de medeplichtigheid van landgenoten aan die misdaad. U hebt van allen de afkeuring daarover gehoord, de verontwaardiging en nog sterker gevoel. Dit feit was het ook vooral waaruit de misselijke walmen stegen die nu nog de atmosfeer bederven. Dat er onder ons zo veel waren, van aangezicht bekend of van horen zeggen, tot de vriendenkring behorend, tot de familie, die zich met verfoeilijk werk bezighielden, die zich van een vijand besmetten lieten, dat er onder onszelf zo veel bedorvens bleek te bestaan, dat is het wat ons het diepst geschokt heeft en dat in de ziel van het volk de wil heeft opgeroepen, zo sterk als de noordwesterstorm, om dit kwaad uit te roeien.
Er is veel gepraat over één enkel individu, omdat wij hem toevallig persoonlijk kenden en hij het vertrouwen, dat sommigen in hem hadden, teleurstelde. Hij was nog maar een middelmatige in het wangedrag, er waren er veel erger, veel sluwer en gemener, zoals er ook waren aan wie hun falen niet moeilijk vergeven kan worden, de lichtvaardigen en de onnozelen die zich gedachteloos lieten meevoeren, zonder zich bewust te zijn van wat ze deden. Er waren er ook die tijdig hun dwaling inzagen en zich afkeerden van de verkeerde handelingen, zoals er een onder ons zelf bekende. Natuurlijk zal er in het oordeel over de medeplichtigheid onderscheid gemaakt worden voor de mate ervan. We kunnen onze vriend Winter verzekeren dat er in Holland matigheid is. Ik stel mij voor dat velen van de duizenden zelfs vrijgesproken zullen worden, met een terechtwijzing of een blaam, dat men velen vergiffenis kan schenken, en dat men voor de belhamels, voor diegenen van wie de schuld al te zwaar is, een straf zal eisen.
Voor mij is dat alles bijzaak, ik gun het anderen er zich mee bezig te houden als zij daar voldoening in vinden. Er zijn er genoeg. Een voorbeeld daarvan was Mondel, een Indischman die ik leerde kennen toen de oorlog uitbrak. Hij was hier pas aangekomen met verlof, hij kon dus niet naar Indië terug. Die man had een verzamelmanie, behalve postzegels, penningen, portretten, ik weet niet wat al, verzamelde hij alles wat op de oorlog en de bezetting betrekking had, en toen ik hem ontmoette had | |
| |
hij juist een nieuwe verzameling aangelegd. Hij liet het me zien, drie dikke journalen, groot folio, stevig gebonden, waarvan het eerste al bijna gevuld was. Daarin boekte hij nauwkeurig, genummerd, al de ergerlijke daden, door landgenoten bedreven, waarvan hij kennis had, met vermelding van de bronnen, de getuigen, met verwijzing naar andere nummers, die betrekking hadden op de categorieën waarin hij die daden had ondergebracht. Zo'n verzameling was nuttig, zei hij, omdat vooral in bewogen tijden, wanneer schokkende gebeurtenissen elkaar snel volgen, het geheugen niet in staat is de feiten, die van minder belang schenen, vast te houden. Later herinnert men er zich wel iets van, maar niet helder genoeg om zekerheid te hebben omtrent de toedracht. We leven snel, zei hij, we slijten snel. Maar met deze verzameling kon hij op zijn gemak beschouwen en vergelijken en overwegen welke bestraffing voor iedere wandaad paste. Wanneer het tot vonnissen kwam kon hij ook die in de verzameling vermelden, ter lering van zijn kleinkinderen. Je moet er maar het geduld voor hebben.
Voor mij is het feit van de misdaad genoeg om al mijn gedachten te vervullen. Dat zal ik, met of zonder bestraffing, nooit vergeten. En hiermee noem ik tegelijk de ergste straf die de schuldigen treft. Wij Hollanders kunnen gemakkelijk vergeven, maar we hebben nu eenmaal een lang geheugen en vergeten kunnen we niet. Wie zich vals gedragen heeft, wie aan plundering en moord heeft meegedaan, aan wreedheid op de weerlozen onder ons, aan het verraad van wat ons na God het hoogste is, hun namen zullen we onthouden, tot onze eigen last en ergernis, zeker, maar tot hun smaad. We zullen die namen zo weinig mogelijk noemen en toch zal men in later tijd nog weten wat ze betekenden. We kunnen het kalm uitspreken, een beschuldiging.
Wij, die hier zitten, zijn geen mensen die anderen kwaad zouden doen. Zo zijn ze allen die in Holland wonen, rustige, goedaardige, gemoedelijke mensen die men, wat voor kritiek men ook op ze hebben mag, niet van kwaadwilligheid jegens anderen beschuldigen kan. Ze vielen niemand lastig. En dat volk werd verraderlijk overvallen, verslagen, daarna vernederd, bedrogen, beledigd. Dat volk werd tot armoede toe beroofd, tot dwangarbeid onderworpen, tot oneerlijkheid gedwongen. Zijn mooie schone steden en landerijen werden verontreinigd en verwoest, zijn maatschappelijke orde werd uiteengeslagen. Velen van zijn | |
| |
zoons werden in kampen gemarteld op onzegbare wijze, bij tientallen vermoord. Zijn rechtschapen opgevoede kinderen tot verdorvenheid gebracht, hun het onderwijs, de grondslag van hun broodwinning, ontzegd. De behoeftigen de weldadigheid onthouden. De honger werd in het land verspreid, de ellende van de ziel, angst en wanhoop. De gezondheid en de kracht van het volk ondermijnd. Vraag professor Willems om een uitvoerige uiteenzetting van de misdaad, ik noem alleen wat we allen gezien hebben. Dat hebben zij gedaan, daaraan zijn zij schuldig, de vijand en de medeplichtige.
Ik heb nog een feit gezien dat ik noemen moet, het waardig en moedig gedrag van het volk onder deze beproeving. Dat het de misdaad afkeurde en er zich tegen bleef verzetten, spreekt vanzelf, anders zou het zijn bestaan niet waard zijn. Het was klein in aantal en ongewapend, dus konden afkeuring en verzet niet afdoende zijn om de misdaad tegen te gaan. Maar wel waren die zo sterk dat zowel vijand als medeplichtige nooit in twijfel hebben verkeerd, dat ze altijd geweten hebben hoe ze veracht werden en dat er voor hen maar twee mogelijkheden waren, volharding in de misdaad of nederlaag. Het heeft meer dan afkeuring en verzet getoond. Het heeft, dat mogen we zonder zelfverheffing zeggen, deugden getoond die we het nooit zo onweersprekelijk hadden durven toeschrijven. Moed, waar terecht op is gewezen, standvastigheid, geduld in de beproeving, voortkomende uit geloof aan zijn recht, vertrouwen op God. En, waar we vooral verheugd over mogen zijn, barmhartigheid, algemene hulpvaardigheid. Met dit feit, het gedrag van het volk, kunnen we gerust zijn over de toekomst.
Wat dat betreft zou ik nog iets willen zeggen. Dat het mogelijk was, dat er onder ons zo velen niet inzagen dat ze, door met de vijand samen te spannen, hun eigen volk bestreden, dus ook zichzelf, dat toont dat er iets bij ons niet deugde. Daar moeten ook wij schuld aan hebben. Wat het was, dat die scheuring teweegbracht, ik weet het niet, ik laat het aan anderen dat vraagstuk op te lossen. Maar de verkeerdheden die wij bij ons eigen volk hebben zien gebeuren, mogen niet meer voorkomen. Dirk en zijn vrinden willen een zindelijke wereld. Daar zullen we voor zorgen, zei hij. Laat dat een taak zijn die wij hun, de jongeren, toevertrouwen, wij die erin gefaald hebben.
|
|