| |
| |
| |
XVI
Het was een heldere middag, de zon blonk op de bladeren der kastanjes, rustig in hun nieuwheid. In de tuin was het stil, alleen soms het geluid van een verre trein te horen.
Vandaag zal Margrietje vertellen wat ze gezien en gehoord heeft en wat ze ervan denkt, zeide moeder met een lachje voor haar kleindochter. Het is zeker meer dan wij ondervonden hebben toen we zestien waren.
Margriet bleef nog zwijgen, allen wachtend. Toen begon zij te spreken eerst zo zacht dat haar grootvader, ofschoon dicht bij haar gezeten, de hand aan het oor moest houden, maar terwijl ze allengs vrijmoediger werd kreeg haar stem een volle klank.
Wat je in die tijd ondervonden hebt, dat is haast niet te zeggen. Het is ook niet één enkele ondervinding geweest, iedere dag was er een. Wat het voornaamste was weet ik wel dadelijk en dat was allemaal zo lelijk dat je het maar zo gauw mogelijk vergeten moest. De gezichten van de mensen stonden anders, strak en vertrokken, bezorgd of zenuwachtig, van de angst of allerlei verkropt gevoel. Het was ook het ergste wat je denken kon, vertrapt te zijn. En alles wat daar weer het gevolg van was. Draaierij, geniepigheid en achterbaksheid, dat zijn dingen waar je vanzelf een afschuw van hebt, die je ook geleerd hebt te verfoeien, en waar we toen toch allemaal mee vergiftigd zijn. 's Nachts voor ik inslaap moet ik er dikwijls aan denken. Wat heb ik in die tijd veel stilletjes gedaan wat ik nooit meer doen wil, achterbaks, sluiperig, hoe je het noemen wil, bedrieglijk. En dat terwijl je het goed wist en er altijd een hekel aan had. En waarom deed je het dan? Je was ertoe gedwongen. Je kwam naar huis gefietst, met opzet bij donker, met een pakje boter in je tas net of je het gestolen had, of je moest ergens iets heen brengen en dan keek je gedurig uit naar politie, en als je zo'n man voorbijging loerde je of hij op je lette. Je ging in een manufacturenwinkel om aardbeien voor een zieke en dan moest je een knipoog geven en zachtjes praten. De mensen weten niet wat een kwaad er gedaan is met ons die leugens bij te brengen. Die flink zijn | |
| |
zullen het wel weer van zich afgooien, maar er zijn er veel die erin verstikt raakten, die blijven liegen. Ze hebben het zo geleerd. Je hebt het dan wel gezegd, dat je het niet meer wou, maar thuis konden ze er niets aan doen, ze moesten het zelf ook. Wie niet sterk is moet slim zijn, heette het, maar slimheid betekende dan toch altijd oneerlijkheid.
Toen ik in de eerste zomer van de oorlog op de burgerschool kwam werd ik dadelijk vriendin met een meisje dat vier jaar ouder was, Lientje, die al in de derde zat. Ik was twaalf. Haar vader was bij de spoor ik weet niet wat. Dat doet er ook niet toe, want het was een afschuwelijke man, daar hebben ze ook veel akeligheid van gehad, mevrouw en de kinderen. Akeligheid is ook niet eens het goede woord. Van dat ik hem zag had ik een afkeer van hem, met zijn rood bullebakgezicht en zijn geschreeuw. Toen ik het tegen Lientje zei, pas dat ik bij haar aan huis kwam, Wat schreeuwt je vader toch, kreeg ze er tranen van, niet omdat het onaardig van me was dat te zeggen, maar omdat het waar was. Ze was er ook zo aan gewoon dat ze het niet eens meer merkte. Haar moeder had eens gezegd dat hij niet altijd zo geweest was, vroeger was hij bescheiden en pas de laatste jaren had hij dat bullebakken gekregen. Ze zijn bijna allemaal zo, zei Lien, en anders zijn het geniepigerds. Dat wist ze van zijn kennissen die bij hen in huis kwamen. Ik heb ze zelf ook daar gezien. Die mijnheer Meinigs was er ook weleens bij, erg vrindelijk omdat hij oom Joris kende. Als ze hun burgerpakken aan hadden zou je zeggen heel gewone mensen, maar zodra ze met die uniformen kwamen, op zondag of bijzondere gelegenheden, waren het opeens allemaal schreeuwers, zo uit de hoogte, of ze hele pieten waren. Maar je had ze zo al op straat gezien, je lette er niet meer op. Met haar vader moest je er wel op letten, dat was de grootste schreeuwer, als hij thuiskwam kon je hem op haar kamer boven horen. Altijd was er iets niet in orde, altijd standjes voor mevrouw of voor het meisje. Ik kwam er ook niet graag, maar mevrouw vroeg me telkens weer vooral te komen, dat ik het toch maar deed, je kon ook dikwijls zien dat ze weer gehuild had en je begreep het dan wel.
Toen begon het, op een dag van de winter, dat ze me vroeg een boodschap voor haar te doen. Ik was voor moeder naar de stad gegaan en omdat ik daar nog een uurtje wachten moest ging ik Lientje opzoeken. Ik mocht niet bij haar want ze had straf, ze | |
| |
moest op haar kamer zitten en mocht niemand zien. Verbeeld je, wat een straf voor een meisje van haar leeftijd. Mevrouw deed toch even haar deur open, dat ik haar goeiendag kon zeggen, maar toen gauw naar beneden. De bullebak was erachter gekomen dat ze bij haar tante was geweest, wat hij verboden had. Toen vroeg mevrouw of ik alsjeblieft een pak wou brengen bij haar zuster, ik moest het dadelijk doen voor hij thuiskwam, ze was bang dat hij het pak zou zien. Dus het moest stilletjes, dat vond ik niet prettig. Waarom mocht hij het niet weten? Daar had ze een reden voor, ik moest haar maar geloven. Dus ik met het pak op de fiets daarnaartoe, een zwaar pak, het was al donker en mistig en de straten waren glad van de modder. Bij die andere mevrouw, de tante van Lientje, weer alles stilletjes. Ze kwam zelf in de gang, ze stopte gauw het pak in een mand die daar stond en ze zei dat ik er binnen vooral niet over spreken mocht, want er was van die nare visite en als die het aangaf werd je beboet. Ik vond het niets pleizierig. Later heb ik het wel begrepen, het was gesmokkelde waar. En ik wist natuurlijk ook dat er gesmokkeld werd omdat die tante anders niet genoeg kreeg, zo ging het met veel mensen. Toen ik het moeder verteld had liet ze me ook wel met zulke pakjes gaan, ze deed het zelf ook. En ik hoorde dat alle meisjes in de klas het deden, ze lachten me uit dat ik het zo erg vond, ze deden wel heel andere dingen.
Goed, je raakte er dus aan gewoon, je deed het dagelijks. Er werd ook veel over gepraat, zoveel pond dit of dat, stilletjes, en altijd fluisteren en omkijken of je gesnapt werd, altijd dat gevoel of je iets gemeens deed. Ik ben het altijd naar blijven vinden, al was het dan ook zo de gewoonte geworden, het bleef toch wat het was, vals en anders niet. Als je dat vergat wist je het verschil niet meer en je loog zonder erbij te denken.
Een troost was dat je het tenminste met een goed doel deed. Die tante van Lientje kwam erg in nood want haar man was gevangengenomen, ze zeiden dat die bullebak van een Lemberts dat zelf op zijn geweten had. Dus die mevrouw had ook geen geld, dat zou gebrek worden als ze niet geholpen werd. Maar haar zuster gaf natuurlijk alles wat ze nodig had, natuurlijk weer stilletjes. Lien en ik, wat hebben we niet moeten bedenken om ernaartoe te gaan, je werd volleerd in leugentjes en foefjes. En zo kwam je van het een op het ander. Die mevrouw had een broer die ondergedoken zat, gelukkig niet ver weg, en hij moest | |
| |
zijn winterjas hebben, een andere keer zijn wollen ondergoed. Dat brachten we er dan heen, nu eens zij, dan weer ik, en als we geen van beiden konden deed een ander het voor je. Want je vond er altijd iemand voor bereid, de meeste meisjes van de school, je kon het ze gerust vragen, soms deed je het ook voor hen. Ook aan Dirk en zijn vrienden, die namen het graag van je over, ze wisten ook meer de weg want ze hadden dikwijls zulke karweitjes aan de hand.
Van het een op het ander. De mensen waar je kwam wezen ook weer mensen aan waar je naartoe moest om een boodschap en zo kwam je in kennis met ze en je zag veel waar je nooit aan gedacht had. Ik wist niet dat ik van mijn leven zo veel mensen zou leren kennen. En overal was het klagen van de zorg en angst dat er morgen iets gebeuren zou. Altijd angst, dat moeten we niet vergeten als er over wreedheid gesproken wordt. Je deed natuurlijk alles wat ze je vroegen en je kwam er vanzelf toe iets te bedenken waar je ze mee helpen kon. Vooral Lientje kon dat niet laten, ze dacht op het laatst eigenlijk aan niets anders, daarom kreeg ze rapporten waar je van schrok. Ze is toen ook maar van school afgegaan. Haar moeder gaf haar alles wat ze vroeg om naar de mensen te brengen en Lientje zelf had nog maar één paar kousen. Maar het werd veel, zo veel dat haar moeder het niet aankon, haar hele spaarboekje was al op en ze was gedurig in angst dat mijnheer het merken zou. Ik vroeg thuis ook van alles en moeder gaf het dan, alleen vond vader het niet goed dat ik er al te veel tijd voor gaf, want dan kwam het schoolwerk in het gedrang, en al te veel in de weer op de fiets, daar werd je moe van. Maar hij gaf er toch wel geld voor en soms ging hij zelf in mijn plaats. Lientje is er ook ziek van geworden, het volgend jaar, want toen ze van school af was deed ze niets dan mensen opzoeken, hier en daar, ze ging er zelfs voor naar Amsterdam en andere plaatsen, altijd beladen met zware tassen, altijd in spanning voor de politie. Ze kreeg er huilbuien van en toen ze op bed moest liggen had ze tenminste drie weken rust. Maar ook toen was het altijd denken aan die mensen en dan was ze pas tevreden als ze hoorde dat ik of een ander ernaartoe was gegaan. Ik ben zelf ook twee weken op bed geweest van oververmoeienis, dus ik begreep dat wel.
Maar Lientje was nog niet eens helemaal in orde of ze ging er weer op uit. Wat die in die jaren gedaan heeft, dat is niet te ver- | |
| |
tellen, ik weet er niet eens alles van. Zwoegen was dat, een kruier kon niet meer. En dan altijd die spanning. En het verdriet dat je zag. En daarbij altijd de leugentjes voor haar vader. Maar dat vond ze niet zo erg meer als ik. Ze zei gewoon: Er moet geholpen worden, de rest komt er niet op aan.
Ze had ook gelijk, want wat je zag was vreselijk, je had er heus alles voor gedaan, nog veel meer dan liegen en bedriegen, als je daar tenminste iets mee kon verlichten. We zeiden allebei dat we genoeg lelijks hadden gezien voor je hele leven, al werden we nog zo oud. Overal hetzelfde, de man of de broer in de gevangenis of in een kamp, geen geld, geen kleren of eten, voor de kleinste kinderen niet, geen medicijn, geen brandstof, de boel verkocht of gestolen, en dan de angst voor nog erger. Je hoefde ook niet meer te vragen waarom. De oorlog, neen, daar was het niet alleen om, maar omdat ze mishandeld moesten worden of kleingeslagen, omdat ze slachtoffers moesten zijn van wreedheid. Je hoort de mensen wel zeggen dat er geen wreedheid bedreven is, of anders dat de oorlog dat nu eenmaal met zich meebrengt. We waren verslagen, moesten we nog gemene dingen doen ook, tegen je overtuiging in? Geen wreedheid. We hebben gezien van wel en dat het niet noodzakelijk was. De politie zei dan dat ze bevel hadden het te doen, maar een onmenselijk bevel voer je niet uit en onmenselijk was het in ieder geval. En daar moest je helpen, ook al zou het tegen je vader en moeder gaan. En als het dan nog zo'n vader was als die mijnheer Lemberts. Ik weet het niet, maar zo'n man had zich zeker nooit afgevraagd waarvoor hij eigenlijk geboren was. Terwijl hij zat te eten, met een gezicht dat glom van voldoening, vertelde hij aan die Meinigs grapjes over zo'n geval dat je toevallig kende. Ja, ik had een afschuw van hem, ik kon er niets aan doen.
En nu vertel ik van een ander meisje dat we leerden kennen. En van nog veel erger. Ik weet niet of ik het duidelijk zal kunnen zeggen, want als ik eraan denk komt die haat terug en ik word weer boordevol. Ze heette Dora Wilman, u mag de naam wel weten, ze was ook ouder dan ik, eenentwintig. We leerden haar kennen omdat ze met ons meedeed, maar ze kon het niet goed aan want ze was nogal bedeesd en onhandig. Ze verdiende al zelf haar brood als assistente in een apotheek. Door haar kwamen we in huis bij haar verloofde, een student, die bij zijn moeder woonde, een enige zoon. De afgod van zijn moeder, dat kon je | |
| |
dadelijk zien aan de ogen waarmee ze naar hem keek. Hij zei het ook zelf: Mijn moeder denkt dat ik alleen maar haar speelpop ben. Natuurlijk deed hij met ons mee, meer dan dat, hij gaf ons aan wat en hoe we moesten doen en hij had telkens nieuwe karweitjes voor ons, maar niet de gevaarlijke, die deed hij zelf. Of ze zo erg gevaarlijk waren, vader geloofde het niet, maar ik zal nu maar bekennen dat ik u niet alles verteld heb, dat mocht niet en je had het mekaar gezworen. Ik heb immers al gezegd dat ik in die tijd geleerd heb achterbaks te worden, dat moet u me maar vergeven.
Steven Willem knikte goedmoedig en haar grootmoeder streek haar over de hand.
Jan en zijn vrienden hadden een club met het doel om zulke mensen als mijnheer Lemberts een afstraffing te geven zoals ze verdienden. Je hoorde dan van de gemene streken die er gedaan waren en je zat samen te bedenken wat voor straf ze daarvoor moesten hebben. Gerechte straf, geen wreedheid. Daar verkneukelde je je dan in, maar of er veel van gekomen is, ik weet het niet, het bleef geloof ik meest bij woorden en dingen die eigenlijk maar baldadigheid waren, kwade brieven schrijven of hoogstens een pak rammel, zoals die mijnheer Lemberts op een avond kreeg. Een misdaad is er niet begaan. Maar Jan werd gepakt, ze hadden het ontdekt, en 's nachts toen hij op bed lag kwamen ze hem halen. Zijn moeder heeft hem zien gaan. Ze heeft hem niet teruggezien. Het stond in de krant, dat hij doodgeschoten was, met nog negen anderen. Zelfs toen hij dood was heeft ze hem niet teruggekregen om hem te begraven, ze weet niet waar hij ligt.
Toen we het hoorden waren we verslagen. Dat zo iets mogelijk was, een jongen waar je gisteren nog vrolijk mee had gepraat, doodgeschoten. Daar denk je dan over na. Was dat een wreedheid die de oorlog met zich meebrengt? Niets hadden ze tegen de vijand gedaan, tegen hen ook niets in de zin gehad, maar tegen de valserds van je eigen volk. De andere jongens hebben we niet gekend, maar die hadden toch ook hun moeders. Tien moeders, hun jongens voor altijd verloren. Niet als soldaat gevallen, met de kans van de verdediging, maar vermoord. Ja, vermoord, dat zulke wezens als Lemberts en die Meinigs hun straf zouden ontgaan. Neen, schelden of alleen maar verachten, daar had je niets aan. Daar word je bitter van, je krijgt haat in het hart. Je lag | |
| |
maar te denken en je vouwde de handen, dat God ze mocht uitroeien. Ik heb de moeder van Jan gezien en Dora, hoe ze met mekaar in de armen op de canapé zaten, zonder een woord, doodstil, alsof ze eeuwig zo zouden zitten, ik durfde niets te zeggen. En als je dan alleen was en je had gehuild, dan kwam die vraag terug, en die bitterheid, en je haatte nog veel erger, dat je de mensen die dat op hun geweten hadden wel verscheuren kon.
Ik was de enige niet, allemaal hadden we die haat. Sommigen zeiden er niets over, maar als je erover sprak kon je het aan hun ogen zien. Ik ken er die je nu nog star ziet worden als je het maar noemt. Eén bekende me dat ze haar vader had vervloekt, hij had het afgeluisterd toen ze met haar moeder over die club sprak en hij had het aangegeven. Ze wist dat het slecht was, ze vervloekte ook zichzelf. Voor mij is er toch niets meer in de wereld, zei ze. En ik kon haar niet helpen, ik wist er niets over te zeggen dat haar troosten kon. Je moest het met jezelf uitvechten. Het was voor mij toch ook zo, met die haat de wereld te blijven aanzien. Dat kon immers niet, dan deed je beter de wereld dadelijk uit te gaan. Er waren er veel zo die met die vraag de lange nachten lagen. Dat is het wat ik gezien heb, ik ben bang dat ik er nooit helemaal overheen zal komen, dat er zo veel haat in de wereld is.
Ik heb het ook met mezelf uitgevochten. En Lien ook. Wat mijnheer Lemberts betreft, ik blijf erbij, die zou zijn straf verdienen en als hij die niet krijgt ligt het er niet aan dat hij onschuldig is. Je vroeg je af wat er met zo'n straf bereikt zou worden. De doden komen niet terug. Zou het anderen weerhouden het nog eens te doen? Dat gebeurt niet meer. Zou hij er beter van worden? Ik denk het niet, hij zou alleen maar wrok gaan koesteren en in het geniep gemene dingen doen. Wat dan? Moeten de mensen met hem praten om hem te overtuigen dat hij slecht gedaan heeft, dat hij boeten moet en zich verbeteren? Ik kan het niet helpen, daar geloof ik ook niet meer aan. Als hij verbeteren wilde zou hij zelf wel ermee beginnen. Ik spreek niet van hem alleen, maar van al de anderen die net zo waren. Wat dan? De doodstraf, om te voorkomen dat ze weer zo zouden doen? Daar geloof ik ook niet aan, je krijgt nog maar meer verdriet in veel huisgezinnen en nog meer haat. Het land uit zetten, dat is misschien het beste, maar waar wil men ze hebben? Iedereen zou zeggen: Dankje wel, en ze niet toelaten. Moet je dan met je haat blijven zitten? We wisten er geen uitweg van.
| |
| |
Maar er is iets veel beters, daar waren Lien en ik het over eens. Ook Dora vond het zo en die had reden voor wat ze zei want alles was voor haar vernietigd.
Als u de moeder van Lien gezien had, de toestand waar ze in verkeerde toen ze wist dat mijnheer zijn straf zou krijgen. En Lientje zelf, al wist ze ook dat hij slecht was. Mevrouw was bleek, ze kon niet meer eten, ze kreeg allerlei kwalen van de slapeloosheid en van de angst, dat moest je ook nog aanzien. Lientje zei: Als hij gepakt wordt en de zwaarste straf krijgt, dan is het met moeder ook gedaan en wat moet er dan van mijn broertjes worden? Neen, we mochten niet hard zijn, net zoals zij, en wreedheid met wreedheid vergelden. Helemaal geen straf, dat is het beste. Al het mogelijke kunnen we doen om ze te helpen zich te beteren en lukt het niet, in godsnaam, dan moeten we ook dat maar dragen. Ja, we waren het erover eens dat we ze maar vergeven moesten, ook al hadden ze het niet verdiend. Je dacht eraan, als je zelf iets ergs gedaan had, dan zou je ook dankbaar zijn voor vergiffenis.
Meer heb ik niet ondervonden, maar het was toch veel, iedere dag, en ik geloof dat het mij lang bij zal blijven.
Haar grootmoeder viel dadelijk in: Zie je wel dat ze meer ondervonden heeft dan wij toen we zestien waren? Ja, Margrietje, je hebt meer dan genoeg gezien.
|
|