| |
| |
| |
XV
Nadat er uit de bijbel gelezen was en gesproken knikte zijn grootmoeder Dirk toe. Hij keek zijn vader aan en Winter zeide: Spreek maar vrijuit net als je onder je vrinden doet. Toen begon hij. Twee van de grotere jongens bleven bij de deur staan om hem te horen.
Ja, ik moet wel zeggen zoals ik denk, anders zou ik mijn mond wel kunnen houden. Ik vind dat allemaal, die verteld hebben van wat er gebeurd is, het veel te zacht uitgedrukt hebben. Of ze het door de vingers willen zien, misschien wel, maar het is net of ze het weer vergeten zijn dat iedereen gekookt heeft, zijzelf net zo goed, soms zo erg dat je met pleizier iemand de nek had omgedraaid. Ja, dat meen ik, op het ogenblik nog zouden de meeste lui die ik ken er geen been in zien zo een van dat gespuis de kop in te slaan. Ik zeg zoals het is. En niemand van die er verteld hebben heeft het daarover gehad, we hebben allemaal gekookt dat je ervan springen zou en daarom was het ook dikwijls ranselen. Nooit slaan, zegt moeder altijd, dat heeft ze ons goed ingeprent, en vader zegt er dan altijd bij: Maar als je het doet, doe het dan goed. Ik wil er wel voor uitkomen dat ik het dikwijls toch gedaan heb. Je moest wel. Als je zo veel gemene streken om je heen zag stak je de handen uit vanzelf. Ik was nog maar het brave jongetje onder de anderen, daar ben ik genoeg mee geplaagd. Vechten en ranselen, dat gebeurde elke dag, niet alleen aan onze school. Ze deden het in de hele stad, in alle plaatsen. Vechten was de mode in de hele wereld. En als er geranseld was kwam er nog meer. Met schoeljes en verraders wou je niet in dezelfde klas zitten. Er zijn er veel van school genomen omdat het ze duidelijk gemaakt was dat je ze niet meer zien wou. En ook voor leraren is het onmogelijk gemaakt omdat je niet meer met ze te doen wou hebben. Het kwam niet te pas, zei de directeur, de leerlingen hebben niet te beslissen wie ze les geeft. Dat vonden we van het jaar nul. Van een slecht mens wil je niet leren, uit. Op onze school waren het er twee die op stal gingen, op het gymnasium één, op de oude burgerschool drie,
| |
| |
schande dat ze er zo veel van die aterlingen hadden. Op een andere plaats hebben ze de directeur zelf eruit gejaagd, tenminste hij had er genoeg van en bleef thuis. Ik zal alleen maar zeggen hoe het bij ons toeging.
Al twee jaar van tevoren, toen ik in de tweede zat, begon het een bende te worden, eigenlijk al eerder, vlak nadat de oorlog uitbrak, maar toen heb ik er niet zo op gelet, en het was ook nog wat in het wilde, zonder idee en overleg. We hadden ook al eerder laten merken wat we dachten van goed en kwaad. Tegen de jongens ging dat makkelijk genoeg. Er waren er niet zo veel die met de verraders heulden of die in een goed blaadje wilden komen bij die andere ellendelingen, die luiskleurige, bedoel ik. Je kon het ook dadelijk zien dat ze uit een besmet nest kwamen, jongens die het thuis zo hoorden, en het werd ze gauw ingepeperd, met een blauw oog of een buil, en verder hielden ze zich koest.
Hier viel zijn grootvader hem in de rede, zeggend: Dirk, ik geloof dat je ouders je ook geleerd hebben niet te schelden. Scheldwoorden tonen afkeer, maar ook onwetendheid, ze worden gebruikt door mensen die geen betere woorden kennen.
Ik zal eraan denken, antwoordde Dirk. Ik dacht anders dat gespuis en verraders woorden van verachting zijn en die mag je toch wel uitdrukken. Je kan ook zeggen verachtelingen, maar dan bedoel je toch hetzelfde. Er is hier ook veel gescholden, je hoorde het de hele dag en overal, woorden die u misschien niet eens kent. Maar ik zal erop passen, grootvader.
Hij vervolgde: En de enkelen die er toch mee doorgingen, gluiperig en stilletjes, en verklikten wat we onder mekaar zeiden, die werden ook gauw ontmaskerd en dan hadden ze het lang niet prettig. We hadden het er weleens over wat je ermee aan moest. Het kon zijn dat ze een gemene aard hadden en dan zouden ze wel zo blijven, dan werden het later vanzelf toch verraders, net als hun pa's en ooms, en je zat er je hele leven mee opgescheept. Het kon ook zijn dat het niets dan napraten was van hun pa's en dat ze het niet zo meenden, dan kon je het ze weer afleren. Eén was er die door praten alleen helemaal omdraaide, hij zag het goed in, dat je niet mee mag doen aan het vertrappen van je land en je eigen mensen, hij werd een verwoed voorvechter, hij zei ze thuis zelfs de waarheid. Daarvoor kreeg hij het van zijn ouders hard te verduren en daar konden wij niets aan doen. Maar | |
| |
de geboren gluipers, die kregen het zo mores geleerd dat ze naar een andere school gingen en daar werden ze ook uitgespuugd. Verder hadden we daar geen last van. Zo nu en dan gebeurde het wel dat er een de neiging kreeg de verkeerde kant op te gaan, met praatjes van tucht en nieuwe orde en zo, die moest het dan weer even voelen en het was uit. Je kon dat immers niet hebben, zelfs de stomsten konden dat begrijpen. Als er iets te veranderen was, dan moest dat op onze manier, niet door pummels en hannekemaaiers. Dat zijn toch geen scheldwoorden?
Maar de grote beweging kwam pas toen er ontdekt werd dat er brandnetels onder de leraren zaten. We hadden al gezien dat die twee altijd samen kwamen aanwandelen of naast mekaar op de fiets, altijd samen uit samen thuis, en dat de andere leraren niet met ze praatten. Ze groetten mekaar nog wel, maar aan de manier kon je ook zien dat het mikmak was, zo'n knikje terwijl ze de andere kant opkeken, ijskoud. Die anderen wisten er natuurlijk al lang meer van.
Ik zal die twee maar bij hun bijnamen noemen. De een heette Ober, omdat hij glom van beleefdheid, altijd knikken en buigen, zo beminnelijk. We hebben hem zien komen en we hebben hem zien gaan, want hij bleef maar een paar maanden. De ander heette de Leidse Fles, ik weet niet waarom. Geen van beiden konden ze orde houden, de een niet met al zijn glibberige welwillendheid, de andere niet met zijn barse beveeltoon. De directeur kwam weleens kijken als er herrie was, en dan was het doodstil, maar als de directeur erbij komt raakt een leraar toch niet meer in de pas. De Ober deed poeslief, we hadden altijd gelijk, en hij schudde zijn hoofd als er eens wat gezegd werd van gemene streken die er weer gedaan waren. Maar het was toch net of iedereen al het gevoel had dat het niet pluis met hem was, zonder dat je zeggen kon waarom.
Toen hoorden we dat die twee in uniform waren gezien, ik hoef niet te zeggen wat voor uniform. We konden het nog niet geloven, want als er in de klas iets gezegd werd over de toestanden hadden we altijd de indruk dat hij er net zo over dacht als iedereen. Er waren er ook een paar uit de vijfde, Rutger en Willem, die vonden dat je niet alles zomaar moest aannemen, er werd dikwijls maar wat gekletst door de een of andere blaaskaak en daar kreeg iemand dan een verkeerde naam van. En Piet Meyendal vond dat het eerst onderzocht moest worden, dan | |
| |
konden we zien wat ons te doen stond. We hoefden niet lang te wachten. Nu is het wel waar dat iedereen het pak mag aantrekken dat hij wil, maar als iemand er zo een draagt, dan weet je wat dat betekent, het is een vijand.
Het was op een vrijdag, 23 april, ik weet de datum nog omdat de dag tevoren een leraar had gezegd dat het de geboortedag van Shakespeare was, Sint-Jorisdag. Het was al hoog tijd, maar sommigen stonden nog te praten tot de kleintjes binnen waren, toen we die twee daar de hoek om het plein op zagen komen, allebei met hun dienjassen aangedaan. Niemand zei een woord, zo verbaasd was je dat ze het in hun hart hadden gekregen. Er ging ook geen hoed af. Wij in de vierde hadden die morgen het eerste uur van Ober, daarnaast in de vijfde hadden ze de Fles. Het was een tegenstelling. Daarnaast een oerkabaal van Oranje boven met de mond toe, bij ons voorbeeldige stilte, ongewoon. We moesten een boek van Goethe voor den dag halen en Ober het het eerst een meisje voorlezen, de goede ziel deed het ook. Toen vroeg hij aan Piet Meyendal, die hem met de armen over de borst maar had zitten aankijken met zulke ogen van verbazing, waarom hij geen boek voor zich had. Dat is niet nodig, zei Piet, ik leer ook geen Bantoe. Dat is een soort negertaal. Eerst begreep de Ober hem niet, toen werd hij rood van kwaadheid en hij zond hem de deur uit. De jongen die volgde zei ook dat hij niets van Bantoe hebben moest, die ging er ook uit. Daarop nog een, precies hetzelfde. Toen zei Ober: Dus jullie willen staken, ik zal jullie wel klein krijgen. Er is een kamp waar kwajongens de tucht geleerd wordt. En hij wou van allemaal opschrijven hoe oud we waren, maar niemand gaf antwoord. Op het laatst hield hij zijn mond maar, hij zat met zijn potlood te spelen en wij zaten naar buiten te kijken, netjes en stil, tot de bel ging voor de volgende les. Die middag had iedereen al een kattepul, een heel ding als je denkt dat er nergens elastiek was te krijgen, maar je vond nog oude bretels, je wist er wel raad op. 's Avonds gingen bij Ober alle ruiten eraan, ook bij de Fles. Het werd een razernij voor kattepullen, iedereen had er een, tot de kleinsten toe, hoeveel ruiten er kapotgingen weten alleen de glazenmakers. Bij de burgemeester zijn huis en bij de wethouders stond politie en een jongen die het daar toch deed, bij een wethouder was dat, werd ingerekend, zó'n kleine jongen.
De Ober en de Fles kwamen nog wel op school, maar je zag | |
| |
ze ook weer weggaan, ze gaven geen les. Dat kon ook niet, want de vierde en de vijfde waren leeg, en ook de meisjes wilden geen Ober meer zien, en dus waren we allemaal geschorst. We kwamen op het plein samen om te praten. Rutger Meyendal en Willem vonden dat het uit moest zijn met flauwigheden, dat ruiten ingooien en zo, waar je toch niets aan had. En als we niet op school mochten liep het mis met het examen en je kwam een jaar ten achter. En dat alles omdat er twee de vijand dienden. Dat ging niet, maar je wou toch ook geen les van ze hebben, met leraren van dat slag kon je niet te maken hebben. Dus daar moest maar eens met de directeur over gepraat worden. Die van zijn kant scheen er ook zo over te denken, dat het niet ging, meer dan de halve school buiten de deur en twee agenten die heen en weer liepen. Zelf bij ons komen om te praten, dat kon hij niet, om het prestige, denk ik, dus zond hij een leraar op ons af waar iedereen op gesteld was, Ouebol, ook een bijnaam. Hij was helemaal niet oud, zevenentwintig, een verstandige man die je gewoon behandelde, al was je dan jonger. U kent dat wel, een leraar heeft het meestal in zijn hoofd dat hij met gezag bekleed is, door de wetenschap zeker, en zijn woord is de wet. Maar Ouebol was helemaal niet zo. En toen hij begon te praten bleek dat hij het met ons eens was. Dat die twee afvalligen eruit moesten en dat wij toch niets meer van ze konden aannemen. Eigenlijk dacht de directeur er net zo over, zei hij. Maar hoe, dat was de vraag, want bij hogerhand hadden we ongelijk. Het enige wat hij erop wist was dat het tot een conflict kwam, waarbij dan beslist moest worden, òf wij eruit, met al de gevolgen, òf zij. Hij vroeg of we daar eens goed over wilden nadenken, of we daartoe bereid waren, en we zeiden dadelijk ja. Wat voor een conflict, dat liet hij aan ons over.
Maar het kwam vanzelf, de volgende dag al. Die Ouebol had altijd gedaan of Ober en Fles niet bestonden en die haatten hem natuurlijk. De volgende morgen, voor de deur, hadden we twee mannen binnen zien gaan, ook weer uniformen, en een kwartiertje later kwamen ze buiten met Ouebol tussen hen in. Die was gearresteerd. Daar heb je het conflict, zei Willem, en hij eropaf, de anderen hem achterna. Dat werd een kloppartij van wat-ben-je-me, één kerel op de grond, maar de andere schoot en dadelijk was de politie er ook bij. Allemaal konden we wegkomen, ook Ouebol die hard had meegeslagen. Behalve Willem, die werd | |
| |
meegenomen, dat hoorden we pas later. Eén jongen werd in de arm gewond. En 's middags kwam Rutger me halen, en we gingen de anderen opzoeken, want Willem moest weer vrij. Ook naar Ouebol op zijn kamer, die bezig was zijn valies te pakken want hij wou op reis, we kwamen er met zijn achten. Maar hij was dadelijk klaar mee te doen.
Er moest overlegd worden, eerst over de bevrijding, en dan verder. Willem zat op een politiepost opgeborgen. Dat konden we niet op ons laten zitten, dat een van je vrienden het slachtoffer werd van, ja, van wat eigenlijk? Die dienjassen waren maar knechten, de bazen waren de bende inbrekers. Het is waar dat hij had aangevallen, maar waartegen? Vandaag werd er hier een weggehaald, morgen daar een, die het verdraaide mee te doen met dieven en verraders, je had dus het recht je daartegen te verzetten, met geweld of met list. Je kon ook geen dievenknechten op de school toelaten, vandaag waren het er twee, morgen worden alle scholen door de knoet geregeerd. Geweld was onzin, zei Ouebol, want dan ging je zelf eraan door de overmacht, maar geen een van ons die daartegenop zag. Net als Piet Meyendal zei: Het is beroerd er je hachie bij in te schieten, maar er zijn dingen die moeten en recht is recht. Ouebol vond dat we ons koest moesten houden, dan zou hij het eerst met Rutger overleggen, dat was de oudste en ook de kalmste. Hoe die twee het klaargespeeld hebben, dat hebben ze niet willen zeggen, we denken dat de agenten ze geholpen hebben. De volgende morgen kwam Piet zeggen dat er een briefje van zijn broer was gekomen, dat hij, Rutger, met Ouebol en met Willem ervandoor was.
Dus dat was in orde. Maar we waren nog even ver, we stonden nog op het plein bij de school, zonder Rutger en Willem dan, en we mochten er niet in. Je zag nog altijd die twee agenten lopen, je zag ook Ober en de Fles de school binnengaan, waar ze telkens maar kort bleven. En als ze langs ons gingen keken ze ons met zo'n grijnslach aan, dat je ze wel te lijf zou willen. Maar nu had Willem de stommiteit te vroeg terug te keren, het was zo naar voor zijn moeder, zei hij. Het was natuurlijk gauw bekend en daar had je die twee van de valse politie weer terwijl we samen stonden. En daar kwam Ober ook bij en die wees Willem aan. Ze pakten hem beet en nu was het Piet die aanviel. Het werd weer kloppen, weer schieten, Willem kreeg een schot, hier boven in zijn schouder. Hij werd de school in gedragen en toen naar het | |
| |
gasthuis gebracht. Het is heel ernstig met hem geweest, op het kantje af, de vorige maand pas mocht hij naar huis. Maar Ober had ook een opstopper gekregen die aankwam, hij werd ook binnengedragen met een gezicht vol bloed en zijn tanden lagen op zijn jas. Toen ik Willem opzocht, en het vertelde, lachte hij, al had hij hoge koorts, en hij zei: Daar heb je het conflict, twee gewonden.
En dat was ook zo. Ouebol, waar hij verscholen zat, kreeg ervan te horen, dat het ernstig was met Willem, hij kwam stilletjes in de stad en hij sprak met de directeur en de andere leraren, die allemaal ook vonden dat het nu mooi was geweest. Maar het ging nog niet van een leien dakje. Die brutale jongens moesten een lesje hebben, dachten ze, dus werd er jacht op ons gemaakt om ons in zo'n kamp te stoppen. Het was toen een raar leventje, je sliep nu eens hier, dan weer daar en overdag zwierf je op allerlei plaatsen, in de duinen, in de weilanden, sommigen gingen naar Leiden of Den Haag of ze liepen de hele dag in Amsterdam rond. Er werd ook het een en ander gedaan. Er werd gesmokkeld, handeltje gedreven, voor allerlei mensen die iets nodig hadden, er werden blaadjes rondgedeeld, telefoondraden doorgesneden die toch al slecht gespannen waren. Er waren er ook die niets anders deden dan bekende verachtelingen achternalopen om als de kans er was ze een steen naar het hoofd te gooien.
Maar dat waren flauwigheden, je had graag wat beters gedaan, maar hoe, met al die geweren om je heen? Je zag het wel in, het waren allemaal pietluttigheden, waar je de grote schoonmaak niet mee kreeg. En dat was hard nodig. Alles zag er anders uit dan vroeger, je kon het ook ruiken, dat zeg ik niet zomaar bij wijze van spreken, maar het rook echt vies en ongewassen, bedorven, waar je ook kwam. Het stonk van de vervuiling, vies was het overal om je heen. Bij al mijn vrienden thuis ging het krap toe, gebrek aan eten nog niet eens het ergste, aan schoenen en kleren en zo, maar gebrek aan zeep, aan schone handdoeken, en zelfs het hoognodige uit de apotheek was niet eens te krijgen. Maar er was nog veel erger stank en geen inbeelding als je het rook en wegliep. Dat kwam van het schuim dat zich vetmestte van gestolen dingen, lui die vroeger gewoon de gevangenis in moesten en nu directeur van iets speelden, leider van dit of van dat. Je kon het aan ze ruiken met wie ze omgingen, een lucht van schurftigheid. Dat was de moffenpest die hier al die jaren heerste, overal.
| |
| |
En als je dan dacht aan vroeger toen het overal helder en pleizierig was en netjes. En waarom dat alles? Omdat een zootje bij ons de boel kwam stelen, onze grond vertrappen met hun vuile laarzen en de lucht verpesten. Omdat een stel patjakkers met ze meededen, van wie je nu kon zien dat ze voor de gevangenis geboren waren. En in zo'n wereld moest je je leven doorbrengen? en nog meedoen ook? Dan liever vechten tot je erbij neervalt. In zo'n wereld wilde je niet leven, een leven van liegen en gappen. Maar wat kan je doen als je nog op school bent? Er waren er die zeiden dat ze zich liever van kant maakten, maar voor het zover kwam toch iets groots wilden doen, dat tenminste anderen er niet van te lijden hebben. Maar als je je van kant maakt wordt de boel er niet beter op en het gespuis is de overwinnaar.
We hadden het er lang en breed over als we zo rondslenterden, Willem en ik, of het dan zo overdreven was wat we wilden, zo onmogelijk. Het moest een schone wereld zijn, zindelijk. Geen vuiligheid van mekaar bedriegen, mekaar bestelen op allerlei manieren, met slimmigheidjes, met een grote mond, met soldaten en kanonnen. Geen dwang, geen brullen of snauwen, geen stok en geen dreigement. Je wilde een wereld waar ja gewoon ja is en neen neen, en waar je op mekaar vertrouwen kan, waar ieder doet wat hij kan en zijn broodje heeft en zijn huis. Is dat zo overdreven? Waar je allemaal weet wat je hoort te doen en het doet ook. Als de een een sukkel is, een gebrekkige of een stommerd, en de ander gaat alles glad van de hand, kan je mekaar toch wat helpen, zodat iedereen krijgt wat hij hebben moet. Is dat nu zo onmogelijk? We dachten dat het best kon, maar dan moet je er ook wat voor over hebben. En dat zullen we doen, we hebben het mekaar beloofd. Misschien duurt het nog een poos voor we het bereiken, maar hebben zullen we zo'n wereld. Allemaal die ik ken zullen er alles voor doen, dat is zeker, en de kracht hebben we er ook wel voor. Geen smerigheid meer, daar zullen we voor zorgen.
Van die jacht die er op ons gemaakt werd moet ik nog vertellen dat ze er twee te pakken kregen, twee die er bijna niets mee uit te staan hadden gehad. Allebei blokkers, knappe koppen, ze worden zeker professor, allebei. En die moesten juist in een kamp, weer zo'n onrecht.
Maar we hadden het dan toch gewonnen. Ober en de Fles hebben we niet meer gezien, op een dag vertelde iemand dat hij bij | |
| |
hen de verhuiswagen voor de deur had zien staan. De directeur was ook helemaal veranderd, vroeger had hij een zuremelkgezicht, nu was hij zo vrolijk en vrindelijk als we hem nooit hadden gekend, hij liep te fluiten door de gang.
Ziet u wel, grootvader, dat het ook zonder scheldwoorden kan? Ze zijn in die dagen anders wel gebruikt, dat moet ik bekennen.
|
|