| |
| |
| |
XIV
Met vlugge pasjes kwam Leentje binnengetreden, kort, ferm van gestalte, in het blauw strak gekleed, het hoofd met de bruinrode kuif uitdagend opgeheven, het sproetig aangezicht met heldere lach en blos. Zij was de oudste dochter van burgemeester Molendam, altijd doende, altijd haastig, een die niet op haar mondje gevallen was, zoals het heette, omdat zij recht voor haar mening uitkwam. Zij sprak al voor zij zat.
Het had mij niet gevraagd moeten worden iets te vertellen, want het ligt niet in mijn aard, ik kan het niet. En eerlijk gezegd vind ik het ook de goede gaven verkwisten zo'n mooie zondagmiddag met praten door te brengen. Wat geweest is, we doen beter de schade te herstellen dan erover te praten. Maar als het moet, dat ik ook mijn woordje doe, vooruit dan. Alleen zal ik niet kunnen spreken van een enkel geval, ik heb het liever over het algemene, het grote geval dat er hier zo veel moed getoond is. De moed, dat is het mooiste wat ik ken van de mensen, dat is de kern van het hele leven, en ik heb er veel van gezien. Ja, velen en nog eens velen waren er, meer dan wij ooit zullen weten, die moedig handelden en bereikten wat zij wilden. Het is waar, voor sommigen was het doel, waarvoor zij zich blootstelden aan levensgevaar, enkel de veiligheid voor zichzelf of het gezin, maar verreweg de meesten stelden zonder aan zichzelf te denken al hun krachten in dienst van anderen of van een idee, en het was merkwaardig te zien, wanneer je van de gevallen hoorde, dat hoe meer ze zich inspanden om te redden of te helpen, hoe meer gevaar ze konden trotseren, tot het roekeloze toe.
Vroeger zou je niet gedacht hebben dat er zo veel moed in de mensen stak. We leefden rustig en secuur, er was geen aanleiding het te tonen, behalve dan als het eens voorkwam bij een watersnood of een zeeramp. De gelegenheden waren zeldzaam. Wanneer een man in de gracht sprong om een ander te redden werd het in de krant vermeld, alsof de moed een deugd was die haast niet voorkwam. Maar hij was er wel, meer dan getoond werd,
| |
| |
meer dan wij wisten. Natuurlijk bestond er die onontbeerlijke moed, die een ieder is ingeboren, om de smarten van het leven te aanvaarden. Als je denkt aan de wrede ontgoochelingen die de mensen dikwijls ondervinden, de tegenspoed en het ongeluk, de gebreken, de ondragelijke pijnen, het onrecht en de beledigingen, de vernietigende slagen waarbij een hart gebroken wordt, al de beproevingen geërfd van de eerste mens, dan moet je wel overtuigd zijn dat het de moed is die ze de kracht geeft het leven aan te zien en te blijven dulden. Maar dat is de gewone moed om te bestaan, waarvan het kleinste beestje evenveel heeft als de man met groot verstand. Je ziet weleens een mier die een insekt aanpakt tienmaal groter dan hijzelf omdat er thuis te eten moet zijn. Dat is de instinctmatige moed die we allen hebben.
Ik praat ook niet van de redeloze moed waar je je hart bij vasthoudt, van jongens die in de dakgoot spelen, net als Michieltje in de toren van Vlissingen, van baldadige jongelui die stoeien op de beijzelde straatstenen aan het kantje van het water, die kennen het gevaar niet. Ook niet van de gewoontemoed, van brandweermannen, glazenwassers, loodsen op zee, oppassers in Artis, werklui in kruitfabrieken of bij machines, die zijn met de gevaren zo vertrouwd dat ze het niet meer beseffen. Gevaar is het toch wel waar ze mee verkeren, al is het dan met afgestompt begrip. Dat zijn allemaal voorbeelden van moed die we dagelijks voor ons hebben en waar we niet eens meer op letten.
Maar in de grote tijd die over ons kwam werd de waardige moed openbaar. Daarom zagen we ook zo duidelijk de kleinheid van de twijfelaars, de zelfzoekers, de halven, de lauwen, de verachtelijken, de lafaards. Ik hoef geen namen te noemen, we kennen allemaal de namen waarbij een gejoel van afschuw opgaat, de namen van het afval onder ons die, toen het grootste gevaar dat wij ooit te doorstaan hadden ons overviel, liever dan te vechten voor ons allen en wat ons behoort, zich overgaven aan een vijand die overmachtig scheen. Overgeven, ik bedoel niet met de wapens, daar waren we allen toe gedwongen, maar die deden het met het geweten en met de ziel. Er zijn veel redenen voor genoemd, ontevredenheid, eigenbelang en zo meer, maar de schandelijkste reden was de lafhartigheid. Laten wij daar niet over spreken, we hebben gezien wat waardeloos of bedorven was onder ons en we hebben het uitgestoten. Maar juist door de tegenstelling met het kleine hebben we de grootheid van de | |
| |
moed gezien, zo algemeen dat het leek of het hele volk één enkel mens was.
Wat de jonge mannen in het soldatenpak deden in die weinige dagen, dat is nu bijna vergeten, ze liggen ergens in een graf en alleen hun naasten denken nog aan ze. Maar er zijn grote daden gedaan, die we bewonderen en waar we dankbaar voor zullen blijven, zo veel waar we van hoorden dat we ze niet onthouden konden. We hadden een afkeer van de uniform, je weet het, een troep soldaten werd zelfs uitgejouwd, en we hadden gelijk met die afkeer want de uniform betekende een bedrijf dat al lang afgeschaft had moeten zijn, roof en onderdrukking. De jongens die ermee moesten lopen hadden er zelf een hekel aan. Maar toen het kwam tot verdediging van wat ons dierbaar was, toen bleek van wat voor hout ze gesneden waren en dat symbool van geweld maakten ze tot een van moed tot het uiterste. En hoe ze het deden, dat werk van verdediging. Ze hadden er zo sloom en onverschillig uitgezien, helemaal geen krijgslieden. Dat waren ze ook niet, alleen maar jongens zoals we ze wensen. Denk maar aan de mariniers van Rotterdam, tot de laatste man gevochten, alles vergeten, alleen maar vechten voor de verdediging. Denk maar aan de Maasbrug, van alle kant aangevallen zodat er geen houden aan was, en die sergeant of officier die er kwam aangerend alsof hij op het voetbalveld een goal moest redden. Maar het ging om het leven. En dat troepje van zeven of acht in een boerderij, die een hele afdeling met ijzeren wagens, kanonnen en al maar een halfuurtje moesten tegenhouden zodat anderen zich konden bergen. Ze wisten wat er gebeuren zou, alleen maar een ogenblik langer en voor hen het einde. En die brug, die in de lucht moest springen, maar ten koste van het eigen leven, er werd niet geaarzeld. Vraag het aan mensen die er beter van op de hoogte zijn, het zal nog wel te boek worden gesteld wat er gedaan is door allemaal jongens zonder ervaring als soldaat, bakker, loodgieter, groenteboer, klerk, van het koudbloedige Hollandse ras, langzaam, nuchter, maar toen het gevaar de deur openbrak, toen er gehaat en gevochten moest worden, toen sprong er een wit vuur in ze op en er bestond niets meer voor ze dan leven of dood. Heeft iemand gehoord van één die wegliep? Allemaal hebben ze gedaan zoals het moest, tot het einde toe, zoals morgen de jongens die nu nog klein zijn weer zouden doen.
Dat waren nog maar de soldaten geweest. De wapens moesten | |
| |
afgegeven worden, de vijand krioelde zoals ongedierte door de stad, overal, en iedere kinkel met een mes opzij kon ons bevelen en beledigen, alles wat hij wou. Wij voelden wat het was op de grond te liggen, een zware vernedering voor mensen die zich nooit hadden laten slaan. Dat duurde ook maar heel kort. De vijand begreep er niets van dat ze hem, de overwinnaar, met verachting aankeken, opzij duwden, uitlachten en najouwden, het volk heette weer tuchteloos. Ze begrepen er niets van dat de mensen niet bang waren voor messen en geweren. Dat een vrijgeborene het nooit aanvaardt onderdrukt te worden, ja, dat is ook onbegrijpelijk voor wie het kanon tot afgod heeft. Voor ons was het heel gewoon, doorvechten, al was het dan bij gebrek aan wapens met andere middelen, tot we gewonnen hadden, hoe lang het ook mocht duren.
Hoe lang, dat kon niemand voorzien, maar na de slagen die er in andere landen gauw op volgden, schatten de blijmoedigste optimisten het toch op jaren. En wat dat zeggen wil, standhouden onder meedogenloze onderdrukking, volharden tegen alles in, tegen gebrek en honger, tegen gevangenisstraf en erger, niemand die het nog besefte. Maar niets telde, niets dan de wil naar onafhankelijkheid. De feiten hebben het bewezen, hoe harder de onderdrukking werd, hoe sterker werden ze hier. De tuchteloosheid, waarover we onszelf zo dikwijls verwijten maakten, kwam ons nu te stade. We hebben niet voor niets zulke gezegden Moeten is dwang, of Beveel je hond en blaf zelf. Gehoorzamen aan een bevel, dat heeft er hier nooit in gezeten, zelfs als men inzag dat het redelijk was werden verordeningen maar schoorvoetend gevolgd of zoveel mogelijk genegeerd. Hoeveel te minder dan zou er gehoorzaamd worden aan oekasen van Ik generaal Dinges bepaal zus en zo, aan reglementen waarvan niemand de wettigheid erkende. Alleen het pistool kon tot gehoorzaamheid dwingen en wat het was als weerlozen tegenover het geweld te staan, voortdurend het pistool tegen zich opgehouden te zien, dat hebben we hier in Holland ondervonden. En hoe hebben de mensen zich eronder gedragen? Met schouderophalen, met zulk antwoord als Nu ja, als ik eraan ga is er één minder, met het gevaar te trotseren, net te doen of het niet bestond, en zoveel mogelijk toch te doen zoals ze meenden dat het hoorde. Dat was algemeen, de durf van de eigen wil, al wisten ze ook dat ieder ogenblik de soldaten konden komen om ze | |
| |
weg te halen. Wie die een pistool bezat verstopte het niet in plaats het af te geven, ondanks de bedreiging met doodstraf? Wie hield zich strikt aan alle verordeningen? Er liepen er duizenden rond zonder zo'n identiteitskaart of met een valse.
Maar dat alles was de tegenstand in zijn onschuldigste vormen. We leefden in een grote tijd, die ons de gevoelens groot in het hart joeg, groot kwamen de smart en de haat, maar ook de hoop en de zelfopoffering en de moed, over het hele volk, zoals we het nooit gezien hadden. Mensen, van wie onder de alledaagse omstandigheden van vroeger alleen Onze Lieve Heer geweten zou hebben dat ze bestonden, kregen slagen op hun dak zo hard dat iedereen het hoorde, doodgewone mensen, met een allemansgezicht waar niemand op gelet had, deden onverwachts dingen zo onverschrokken dat je hoera moest roepen. Iedereen was ertoe bereid en ook in staat. Wie van ons heeft geen dingen gedaan waar we vroeger voor teruggedeinsd zouden zijn? tuchteloos en onopgevoed, ja, maar toch flink. Nu was er maar één wet, haten en strijden op alle manieren die je ten dienste stonden tegen de overweldiger en zijn afzichtelijke handlanger, en die wet volgde een ieder met geestdrift, bezadigde oude heren en deftige dames zo goed als schoolkinderen, ambtenaren en politieagenten, allemaal wetend wat de straf was die erop stond, ze konden het lezen in de krant om ze bang te maken, wanneer er weer een tien of twintig doodgeschoten waren, communisten, saboteurs, zoals dat heette, zoals wij allen waren. Toch was iedereen ertoe bereid, behalve dan het afval. En hoevelen blonken er uit in die strijd, die daden van grote moed deden om anderen, het hele volk te helpen. Dat waren dikwijls daden waarvoor ze vroeger beloond zouden zijn geweest met een erekruis, nu was de onderscheiding gevangenisstraf of de naam in de krant als gefusilleerd. Voorbeelden zijn er bij honderden, maar ik zou niet weten wat de beste waren, want het een was even goed als het ander, van geleerden zowel als straatventers, artiesten en studenten, onderwijzers en werklui, priesters, aristocraten, allen solide en vermetel in daden van tegenstand. Je kon er ook niet uitvoerig van horen omdat er veel in het verborgen gebeurde, alleen een opzienbarend geval werd algemeen bekend, zoals die aanslag op het bevolkingsregister. Dat had ten doel te voorkomen dat de vijand de lijsten in handen kreeg met namen van personen die voor dwangarbeid weggevoerd moesten worden. Een stel | |
| |
jongemannen van allerlei slag, een toneelspeler, een dokter, een architect, een kantoorbediende, een leraar, een schrijver, allen als politieagent verkleed, maakte zich meester van het gebouw en verbrandde de papieren, er was haast bij want straks kwamen de nieuwe bewakers. Het plan was grondig beraamd en het slaagde, de vijand kreeg die lijsten niet. Ze betaalden het met hun leven. Ja, we verloren veel van de moedigsten die we juist zo nodig hadden. Een voorbeeld als dit kan genoemd worden omdat iedereen ervan hoorde, maar er werden honderden dergelijke daden in het donker gedaan, vele die mislukten, vele die slaagden.
Zo zijn er onnoemelijk veel voorbeelden van hulpverlening waarbij het leven gewaagd werd, ook niet of weinig bekend, ze kwamen je toevallig ter ore, maar wanneer je ervan hoorde vertellen zaten anderen al te knikken en zeiden dat ze er nog veel meer zo wisten. In je allernaaste omgeving, bij je familie, je vrienden waren er die dingen deden waar je niet van mocht weten, en dat was niet omdat ze zich erover schaamden, maar omdat er gevaar mee gemoeid was, het leven op het spel stond, of op zijn minst de gevangenis. Iedereen kan vertellen van vrouwen en jonge meisjes die alle uren van het daglicht en van de duisternis in het touw waren, met valiezen en pakken sjouwend naar afgelegen dorpen, die papieren vervalsten, de hele dag bezig waren met heimelijke hulp waar strenge straf op stond, hulp voor onbekenden. Zelf werden ze overal voortgeholpen, daar deed een elk aan mee, burgemeester en veldwachter, dominee, pastoor, allemaal bewust van het gevaar.
Van de moed door vrouwen getoond zullen we weinig horen omdat ze in stilte werkten. Ik weet van een meisje, een studente, die zich in een kantoor liet opsluiten om papieren te bemachtigen die onontbeerlijk waren voor degenen die zich schuilhielden, en toen er in de nacht inbrekers kwamen, ook om die papieren, wist zij ze op de vlucht te jagen door de politie te telefoneren, het was spelen met gevaar, maar de inbrekers hadden een deur opengelaten en voor de politie kwam was zij verdwenen met een tas vol papieren en stempels. In gewone tijden een gewoon vergrijp, maar nu was het leven ermee gemoeid. Hoeveel vrouwen er met de politie in aanraking zijn geweest, onze eigen goedaardige politie zowel als de giftige van vreemde bodem, en ze kalm te woord stonden, hoeveel er ook opgesloten zijn geweest, je zou er versteld van staan als je het allemaal wist.
| |
| |
Dan was er een soort naamlozen die we vooral niet mogen vergeten, die jaren achtereen iedere dag als hun laatste tegemoet mochten zien. De journalistiek is geen beroep waar veel heldhaftigheid voor nodig is. Duldzaamheid wel, daarom kon een groot aantal journalisten jarenlang de vernederende taak verdragen op bevel van een of ander veracht individu krantjes samen te stellen met valse en verraderlijke berichten. Maar er waren journalisten, er waren drukkers die zichzelf een andere taak oplegden en hun mening bleven uitspreken, precies zoals ze het gewoon waren. De vrijheid je gedachten uit te spreken, als je die verliest ben je een slaaf, het zijn ook de edelste geesten geweest, zoals Milton, die gestreden hebben voor de vrijheid van de drukpers. En deze journalisten, deze drukkers, die we bijzonder mogen eren, gingen voort te verspreiden wat ze te zeggen hadden, de gewone waarheid in tegenstelling met de leugens waar we mee overstelpt werden, wat we allen op ons hart hadden. Het gevaar loerde op ze, ieder uur, de dood stond achter de deur. Alleen het verstand hadden ze tot hun verdediging en het verstand zei: Doorzetten, zeggen wat je te zeggen hebt, dat kan de dood niet vernietigen. Heerlijk was het de gezichten te zien van de mensen die de blaadjes uit hun zak haalden en lazen, die woorden hebben de geestdrift aangeblazen en de stemmen, die al fluisterden van voorzichtigheid en angst, weer vol van klank gemaakt. We hadden zo'n behoefte aan de krant, de openbare mening, en dit waren de mensen die het ons gaven, met hun moed betaald.
Er is veel zwarts in ons land geweest, veel naars, veel kleins waarover we ons schamen. Er is nog meer de moed geweest, de grote moed, dat is de eer die duizenden toekomt.
Bij deze woorden stond zij plotseling op van haar stoel, het gezicht blinkend van de blos, en dadelijk sprak haar vader, de oude burgemeester: Zo mag ik het horen, de vurige straal van de dageraad na al de donkere ellende waarin we hebben moeten kijken. We weten nu genoeg, we hebben ons oordeel klaar.
Nog niet, viel Peter Waterkerk in, ik heb ook nog een beurt. En ook moeder Molendam zeide: Nog niet. Het jonge goedje hunkert ernaar ook te vertellen wat ze ondervonden hebben. Vanavond zou ik graag horen wat Dirk te zeggen heeft, dan mag zaterdag Margriet haar mond eens opendoen, dan komt | |
| |
Peter zondag aan zijn beurt. Misschien kunnen wij ouden dan zeggen wat wij zoal dachten.
Er werd luid geraas in de tuin gehoord van lachende en roepende kinderstemmen, allen stonden op en traden haastig buiten waar de zon fonkelde op de bladeren.
|
|