| |
| |
| |
XIII
Bijna de helft van het gezelschap was afwezig en in de veranda, waar op het glas der open vensters de hemel en het onbewogen groen gespiegeld lagen, zat geen enkel kind. Het was ook een dag zoals er zelden een voorkomt in het jaar, de lente overvol gezwollen van het geluk der natuur en al wat bloeien wilde in verwachting van zijn ogenblik. De hemel was bewaasd van een wit dek waar een tinteling doordrong, glanzend op het blad der kastanjebomen, de lucht, stil en vochtig, geurde van het reukgras en overal door de tuin en achter het nieuwe groen klonken zoet de geluidjes van kleine vogels. Dieuwertje noemde het een lenteweer zoals alleen Holland het geven kon, of men wakker was geworden uit een droom, zei ze, en er de zaligheid nog van voelde.
Het was de beurt van haar zuster Leentje, maar zij kwam niet. De jonge Dirk had haar gezien met haar kinderen gezeten aan het weitje waar het ooievaarsnest stond, zij had gezegd dat zij naar kwartelkoningen luisterde en hij vroeg of hij haar zou gaan halen. Dat hoeft niet, laat haar maar, zei Christiaan Winter. Hij wilde wel voor haar invallen want, al was hij gedurende de jaren van de oorlog niet in het land geweest, hij kon er toch iets van vertellen uit de tweede hand.
En dat is van de matigheid, dat is iets dat ik onlangs pas heb moeten leren. Niet dat ik het niet altijd geweten heb, maar er zijn toch, behalve bij drank en eten, nog andere dingen waar je zonder eraan te denken de maat niet bij houdt. We hebben een hekel aan de Farizeeën onder andere omdat ze zich voor beter dan anderen houden en als we onszelf eens in de ogen kijken zien we dat er wat dat betreft ook iets van de Farizeeër in ons steekt. Tenminste zo ging het mij. Ik ben strikt opgevoed, bij ons thuis was alles wat niet tot onze kerk hoorde uit den boze. Vooral roomsen, of papen zoals we ze noemden, dat was het ergste, daar kon je niet mee omgaan. De streken van ons land waar bijna niets dan papen woonden, Brabant, Limburg, die hoorden voor je gevoel niet eens tot ons land, je beschouwde zulke mensen ook niet als | |
| |
echte Nederlanders. Dat is nu ook een soort onmatigheid, de overschatting van je eigen mensen en de minachting van andere. Ik had dat zo sterk dat ik van het Zuiden niets moest hebben, ik ben er ook nooit geweest, en als ik een enkele keer eens een Brabander aan boord had vertrouwde ik de man nooit. Daarin ben ik op mijn plaats gezet door een loods, een man die een nog ergere hekel aan ze gehad had dan ik, een papenvreter noemde hij zichzelf, en die nu met een warm hart voor ze opkwam.
Ik had eens een reis gedaan met twee roomsen aan boord, je kon niet altijd krijgen wat je wou. Het waren broers, de een koksmaat, de ander stoker. Er viel niets op ze te zeggen, ze deden alles zoals het moest, ze gedroegen zich netjes en de ene, de stoker, werkte voor twee. Ik had ze in het oog gehouden. Toen ik in Cardiff binnenliep kwam er een oude kennis aan boord, Nederdijk heette hij, een loods die me menigmaal in IJmuiden binnen had gebracht, het was een verrassing hem daar te zien want ik dacht dat hij in Holland zat. Wat me nog meer verraste was dat hij regelrecht op die kok en die stoker toestapte en ze hartelijk begroette, of ze oude vrienden waren. Toen ik daarna met hem alleen zat kreeg ik zijn verhaal te horen, dat ik zo goed mogelijk zal navertellen, maar het is uit de tweede hand zoals ik al zei.
De loods hield het niet uit in het land, hij moest en hij zou eruit, hij had al tweemaal een poging gedaan, maar het was telkens mislukt. We hebben krasse staaltjes gehoord van Engelandvaarders die nooit de moed opgaven, maar met vaderlandse koppigheid, je kan ook zeggen met onwrikbaar geloof, telkens en telkens weer wat onmogelijk scheen aandurfden om toch maar iets voor het land te mogen doen, we hebben gehoord van mensen die dwars door de vijand heen van Friesland naar Portugal kwamen, per kar, te voet, op iedere manier. God weet hoeveel er onderweg zijn verongelukt, waar we nooit van zullen horen. Nederdijk was er ook zo een die het nooit op zou geven en het probeerde tot hij slaagde. Hij had het in zijn hoofd gezet dat het hem van de Belgische kust wel lukken zou, als het moest in een jol met nog een man. Met een jol op de Noordzee, je moet het niet wagen, maar een loods is het toevertrouwd. En het lukte hem, hij zat nu daar met werk aan de wal. Hij was er gekomen met die twee mannen die ik aan boord had, het was een hachelijke overtocht geweest, maar daar praten we nu niet over.
Toen hij van IJmuiden was gegaan had hij zich voor de eerste | |
| |
nacht geborgen in een logement in een dorp aan de grens van Brabant, dat was nodig om poolshoogte te nemen hoe hij die grens over moest. Een papenvreter, zoals hijzelf zei, midden onder de papen, hij vond het al raar dat ze hem als protestant gewoon aankeken, ze waren zelfs buitengewoon vrindelijk en hulpvaardig toen ze hoorden wat hij wou. 's Avonds in de gelagkamer had hij er een stuk of twintig om hem heen, hij dacht dat de burgemeester zelf erbij was, allemaal pratende dat ze hem de grens wel over zouden krijgen en hoe hij dan verder moest, luidkeels, dat iedereen het horen kon, ook de wachtmeester van de marechaussee die erbij zat en hem almaar toeknikte. Ze trakteerden hem op zo veel bier dat hij bedanken moest, de vrouw van de kastelein bracht hem voor bedtijd nog een boterham, dikgesmeerd.
Het was nog niet helemaal daglicht toen hij wakker werd door woedend geraas buiten, terwijl er ook in huis iets aan de hand scheen te zijn, hij hoorde met stoelen en tafels schommelen en verward geschreeuw. Toen hij opstond en door het venster keek zag hij op het pleintje voor de kerk een troep die aan het vechten was, of liever een troep die bezig was enige kerels in hun midden af te ranselen onder geschreeuw van: verraders, spionnen. Natuurlijk moest hij erbij zijn en toen hij beneden kwam hoorde hij van de kastelein, die op de stoep stond te kijken, dat mannen van het dorp slaags waren geraakt met mannen uit een ander dorp, waar een zekere partij enige aanhangers had. Niet veel, zei de kastelein, we hebben er hier minder last van dan in het Noorden. Dat vond de loods sympathiek, al was het niet prettig te horen dat ze hier meer zuiver op de graat waren. Intussen ging het ranselen buiten lustig voort. Tot er opeens wat kalmte intrad toen van de overkant mijnheer pastoor met een kapelaan aan kwam wandelen, dat bedaarde de gemoederen en het vechten minderde zienderogen. Nu zal je zien, zei de kastelein, hoe mijnheer pastoor ze tot rede brengt, en hij ging naar binnen waar in de gelagkamer intussen een lange tafel gedekt was, met kopjes en al. Want het was niet de eerste keer dat zo iets voorviel, ze kenden het al in het dorp en de kastelein maakte er een soort feestelijke gelegenheid van, met ontbijt voor de gasten, een soort van afscheidsfuif. De voornaamste vechtersbazen kwamen binnen, allemaal kerels die een geweldige keel konden opzetten, maar koest werden zodra ze in de zaal waren. Een paar brachten | |
| |
er twee van de gasten aan, die er nogal verfomfaaid uitzagen, de anderen hadden het hazepad kunnen kiezen. Twee is genoeg voor vandaag, zei de kastelein. Ze gingen aan de tafel zitten terwijl ze twee plaatsen, die aan het hoofd, openlieten. Die waren voor pastoor en kapelaan bestemd, die nu het laatst binnenkwamen, gemoedelijk de handen wrijvend, eerbiedig met goedemorgen begroet. Toen ze zaten mochten de twee gevangenen ook gaan zitten, Jan en Eugenius heetten ze, een mooie naam voor zo'n zware kerel. Er werden grappen gemaakt, onder het genot van koffie en boterhammen, alles ging gemoedelijk en rustig, alsof er geen smetje aan de lucht was geweest. De loods, die er nooit een zo nabij had gezien, zat op zijn gemak de pastoor te bekijken, en die viel hem mee, zei hij, een vriendelijke oude heer, maar met strenge, doordringende ogen. Nadat ze een poos gebabbeld hadden hield de kapelaan de vinger op de mond, dat iedereen zwijgen moest en de pastoor begon te spreken.
Het is niet prettig te zien, zei hij, dat jullie alweer overhaast tot eigenmachtige handelingen zijn overgegaan en je vergrepen hebben aan de mannen, die onze buren zijn en die, zoals je zien zult, het zo kwaad niet menen. Als jullie wilden waren uit de donkere holen van Afrika zou dat te begrijpen zijn, maar jullie zijn beschaafde mensen, gezegend dat je wonen mag in een land van verlichting, kinderen van beschaafde ouders, van wie jullie de goede manieren geleerd hebben. En vechten, dat doet geen fatsoenlijk mens, we weten het al lang. We leven in een verlichte tijd waarin allen, die een gezond verstand hebben, weten dat we met strijd, met de vuisten, met de wapens, geen zier vooruitkomen. Het enige wat je ermee bereikt is dat degeen, die de hardste knokkels heeft of de langste stok, de ander op de grond kan smijten, en als die ander dan opstaat kan hij een paar gezellen gaan halen en het vechten begint opnieuw, er worden weer nieuwe builen geslagen, en wie ze krijgt die voelt weer dat hij zich wreken moet en hij wacht tot het weer zijn beurt is om te slaan. En zo gaan we door, zonder einde. Wat heb je eraan? Als Eugenius een blauw oog oploopt zal hij toegeven dat er iemand sterker was dan hij, maar niet dat hij ongelijk had. En waarom vechten jullie eigenlijk? Om aan te tonen dat jullie de deugd bezitten? Het is een grote verdienste om als je deugdzaam geschapen bent ook deugdzaam te blijven, dat is waar, maar je mag er je niet op verheffen tegenover anderen die het niet gebleven | |
| |
zijn. Behoudt de matigheid, denkt eraan, zonder de matigheid verandert je deugd in ondeugd. Om aan te tonen wie er gelijk heeft, daar hebben we in ons beschaafd land betere middelen voor, die zijn jullie allemaal bekend. We gaan naar de burgemeester of naar de pastoor, als het moet naar de rechter, daar wordt het voor en het tegen van de zaak voor ons onderzocht en afgewogen, en elk krijgt zijn verdienste, hetzij loon, hetzij straf. Maar erom vechten, dat doen de stomme dieren, katten en honden, geen mens met verstand. Met vechten lijden jullie ook zelf schade, je loopt net zo goed klappen op, denk maar aan Laurens die er zijn oog mee verloor en zo een gebrekkige werd. En als ieder van jullie zich bekijkt zal hij gewaarworden dat er heel wat kleren gescheurd zijn, waar de vrouw weer onnodig werk aan heeft om op te knappen.
Aan de andere kant, afgezien van het verkeerde van vechten, waarover we het eens zijn, moet ik zeggen dat ik dankbaar ben hierdoor de gelegenheid te hebben Jan en Eugenius in ons midden te zien. Nu kunnen we een woordje samen praten. Ze mogen vrij en zonder vrees vertellen wat ze tegen ons te klagen hebben, waarom ze bij ons in het dorp komen rondsluipen en alles van onze mensen gaan verklikken. Hoe er bij ons brave mensen, die in een ander land hun plicht willen gaan doen, over de grens geholpen worden. Hoe bij ons eetwaren verstopt en weggebracht worden om te voorkomen dat ze in slechte handen vallen. Ze mogen zeggen waarom ze dus knechtje spelen van slechte bazen en onze mensen benadelen. Waarom, Jan? waarom, Eugenius? Geen antwoord, maar het is duidelijk genoeg. Omdat jullie zo dom geweest zijn je niet te houden aan wat je geleerd was, omdat jullie daardoor zijn afgedwaald en toen natuurlijk verkeerde dingen moesten doen, omdat jullie je aangesloten hebben bij een partij. En wat voor een partij. Jullie kunnen niet eens zeggen wat het is. Maar ik mag niet al te streng met jullie zijn, je hebt ook gehoord dat ik de klappen, waarop je hier onthaald bent, afkeur. Neen, helemaal niet streng, want jullie kunnen wel beter als je maar eerst goed inziet wat je plichten zijn. Jullie zijn niets minder dan onze mannen. Allemaal hebben we het geloof gekregen, maar de een heeft het zuinig bewaard en de ander heeft er slordig mee omgegaan, zodat de een het nog ongeschonden heeft en er rijk mee is en de ander er nog maar een schijntje van over heeft en tot de allerarmsten zou gaan behoren als we hem niet te | |
| |
hulp kwamen en hem wat steunden om zijn geloof terug te winnen. Bij die partij, dat is je genoeg uitgelegd, kom je bij het kwaad, bij ontrouw, bij leugen, bij hebzucht, bij bedrog, bij verraad, bij alles waar je altijd tegen gewaarschuwd bent, en als je daar eenmaal toe vervalt, en je niet bedenkt zolang het nog tijd is, je weet wat je daarna te wachten staat. Verfoeiing en schande bij je familie en je vrienden, en dat is nog lang het ergste niet. Maar jullie zullen je wel bedenken, daar ben je verstandig genoeg voor. Kijk, de mannen hier zullen niet hovaardig zijn omdat ze meer geloof hebben, wat dat betreft zijn allen toch gelijk voor God, maar jullie mogen niet stokstijf volharden in hetgeen waar je klein geloof je toe voeren zal.
Daar voor je hebben jullie een schoon voorbeeld, die man met de baard die daar zit, een vreemde onder ons die ons zo mooi van pas is gezonden. Hij gelooft niet zoals wij aan God omdat hij het anders geleerd heeft, maar hij wil God en alles wat een mens heilig is dienen zo goed als hij maar kan. Hij is bereid daarvoor alles op te offeren, het gemakkelijk leven thuis bij vrouw en kind, zijn veiligheid, als het moet zijn leven. Ja, loods Nederdijk, we hebben er allen gisteravond van gehoord. Het land waar je moeder je ter wereld bracht en waar je vader voor je werkte, waar allen die je het dierbaarst zijn wonen, dat land wil je gaan helpen redden uit de nood. Het onrecht dat je koningin is aangedaan, waar we allen onder lijden, je vrienden zowel als de onbekende landgenoten, dat wil je goed gaan maken. Dat is naar het voorbeeld van de helden en de heiligen. Er is niemand in de wereld die dat niet mooi vindt, er is niemand die dat niet bewondert en je met hart en ziel het allerbeste toewenst. En dat de hoge zegen op je rusten zal, daar zijn we zeker van.
Kijk nu, Jan en Eugenius, het verschil tussen jullie en die man. Hij die voor het edele wil werken en jullie die dat tegen willen gaan. Kom, jullie begrijpen toch wel zonder dat ik het zeg wie aan de goede zijde staat. Wat mij verwondert is dat jullie niet dadelijk besloten hebben en zeggen: wat die man doet, dat is recht, dat doen wij ook. Je hoeft niet de wapens op te nemen, dat zou even goed zijn als het is om je land te redden, maar we verwachten het niet van je. Maar er is groot werk te doen, werk mooier dan hier rond te sluipen, wild te stropen en brave mensen, buren van je in verdacht te brengen. Jullie weten wat je plicht is.
En toen hij opstond kwam hij op Nederdijk toe en gaf hem de | |
| |
hand. De loods had niet gedacht dat hij ooit een pastoor de hand zou geven. Maar, zei hij, hij voelde het als een eer, hij was onder de indruk van de rechtschapen woorden, van de vaderlijke gemoedelijkheid, de eerlijkheid en de gematigdheid waarmee hij ieder zijn deel had gegeven.
Die dag was niet alleen de loods, ook Jan en Eugenius waren de eregasten in het logement, waar ze van alles kregen, het beste eten en drinken, meer dan ze op konden, kleren, tabak, zelfs vreemd geld voor de reis, en aanbevelingen voor anderen die al vertrokken waren. En bij donker werden ze met zijn drieën de grens overgebracht. Ze kwamen in Engeland en zo kreeg ik die twee Brabanders aan boord.
Wat die pastoor gezegd had, zijn uitspraken, stemde mij tot nadenken. Ik herinnerde me wel in de bijbel van de matigheid gelezen te hebben, maar wat het precies was wist ik niet meer. Dus ging ik zoeken. Het mooiste wat ik vond was in de tweede brief van de apostel Petrus, die zegt: Voeg bij het geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid. De matigheid die ik ervan leerde is dat we niet moeten denken dat wij alleen de goede christenen zijn. En dat ze in het Zuiden geen goede Nederlanders zijn, dat weet ik nu wel beter.
Zodra hij gedaan had vroeg Dieuwertje of zij nog een klein verhaaltje mocht vertellen waar zij aan gedacht had, ze wist niet meer waar ze het gelezen had. Dat is het mooiste voorbeeld van de matigheid, zei ze.
Op een avond zat aartsvader Abraham aan de deur van zijn tent, volgens zijn gewoonte uitziende naar de vreemdeling die gastvrijheid nodig mocht hebben, toen hij een oude man zag naderen, een man van honderd jaar, gebogen, langzaam, steunende op zijn stok. Abraham bracht hem dadelijk in de tent, waste zijn gezicht en zijn voeten terwijl Sara het brood en de beker klaarzette. Die oude man had honger en at gretig. Maar Abraham was verbaasd dat hij niet eerst de handen gevouwen had en gebeden en hij vroeg: Waarom bid je God niet? Ik geloof niet aan die God van jullie, antwoordde de man, ik geloof alleen aan het vuur. Dat maakte Abraham zo kwaad dat hij hem bij de arm pakte en de tent uit zette. En dadelijk daarop verscheen God hem. Abraham, wat heb je gedaan? vroeg hij. Ik heb die man weggezonden omdat hij u niet eert, antwoordde de aartsvader.
| |
| |
En God sprak: Ik heb die man al honderd jaar geduld al heeft hij mij nooit eer gegeven. Kan jij hem niet één nacht dulden terwijl hij je niet eens te kort gedaan heeft? Toen ging Abraham die man achterna en bracht hem terug in de tent. Laten we allen zo doen, ook tegen mensen die God niet eren.
|
|