| |
| |
| |
XII
Toen Duifje, die op Galenbrug haar kinderen naar bed had gebracht, die avond binnenkwam zaten de anderen te wachten. Het spijt me dat ik laat ben, zeide ze. De kinderen waren weer bang voor spoken en dan blijf ik altijd bij ze tot ze gerust zijn.
Zij was de derde dochter van burgemeester Willem Molendam, getrouwd met Peter Waterkerk. Haar stem had dezelfde heldere klank als die van haar zuster Dieuwertje, maar zij sprak langzaam, in gelijke tonen die, zonder nadruk of verheffing, gedurig bedarend betoogden dat het niet anders zijn kon dan zoals zij zeide. Zij sprak echter weinig. Bij de gesprekken zat zij met een glimlach en wanneer haar gevraagd werd wat zij ervan dacht sloeg zij verbaasd de ogen op en antwoordde dat zij immers niet overhaast een oordeel zou mogen zeggen. Leentje, die de oudste was van de drie en die haar nog altijd zoals toen ze klein was plaagde met haar langzaamheid, zeide ook van haar: Van Duifje kan je altijd zeker horen dat er geen kwaad bestaat, als je maar wacht tot ze er de reden voor heeft gevonden. Maar ook wist men dat haar zachtzinnigheid zich, behalve in woorden, toonde in daden waar men niet van hoorde.
De spoken doen veel kwaad, zeide zij, en toch zeggen wij grote mensen dat ze niet bestaan. Of het nu spoken zijn in de betekenis van griezelige verschijningen in witte gewaden uit het donker, zoals we die uit verhalen kennen maar die nooit iemand gezien heeft, of van de schimmen die alleen in de gedachte leven, wat ze voortbrengen is hetzelfde, de angst. En als men ze zo beschouwt, als gestalten van dreigend ongeluk in de verbeelding, dan kent bijna iedereen meer spoken dan hij durft te zeggen. Ik weet het niet, maar dikwijls als ik iemand aankijk en in zijn ogen iets schichtigs zie, iets wantrouwends, krijg ik zo'n vermoeden dat er diep in zijn hart een vrees verborgen ligt voor iets waar hij altijd voor op zijn hoede is. En dat wordt meest verzwegen. De grote dingen waarover wij spreken, waarover boeken geschreven worden, zijn de liefde en de deugden, maar van onze gebreken, en daarvan is de angst, die toch in het hart van veel mensen | |
| |
een grote plaats inneemt, een van de ergste, spreken wij niet, uit schaamte. De angst of, als het minder erg is, de vrees, onbestemd en niet te noemen, voor ongeluk, hebben we allemaal min of meer, ik wil wel bekennen dat ik er soms veel last van heb. Wij bidden om van het kwaad verlost te worden omdat we er bang voor zijn en voelen dat het ons voortdurend bedreigt. Er zijn gelovigen die schuw worden als zij de duivel horen noemen. Misschien is de angst, de zwakke zenuwen, een erfenis van onze verste voorouders, die God nog niet kenden en wanneer zij 's nachts in de donkere grot gingen liggen dachten dat ze van niets dan kwade geesten omringd waren. Als de angst een gebrek is, zoals de moed een deugd, dan zijn er meer gebrekkigen dan we denken, meer die dit of dat niet durven, die opstaan bang voor de dag en naar bed gaan bang voor de nacht, die een gefolterd leven leiden door vrees ze weten niet eens waarvoor en nooit de moed om te leven krijgen. En ik ben hoe langer hoe meer gaan geloven dat de vrees een machtige drijfveer is, wie weet, misschien even machtig als de liefde of de moed, en dat men er de grond van veel ellende in kan zoeken.
Anderen hebben verteld van iemand die lelijke trekken had en lelijke dingen deed. De meesten van ons hebben er meer zo van dezelfde soort van aangezicht gekend, maar ze niet van deze kant bekeken en wat ze er nu over horen geeft hun misschien meer begrip hoe ze ertoe kwamen en verzacht zo de schuld. Het is een triest verhaal en het is ook niet alleen dat waar ik mee aankom, maar het voorbeeldig geduld van een oude vrouw, een leven lang, om te dienen en bij te staan.
We kennen het verhaal van Griselde de verduldige, die van haar kinderen gescheiden werd, daarna verstoten door haar man en in armoede gestort, alles om haar op de proef te stellen, en die alles zonder zucht of klacht verdroeg, zonder vraag waarom, een verhaal dat zeker bedacht is ten genoegen van tirannieke echtgenoten. Mijn goede juffrouw verdroeg ook alles, tribulatie zonder einde, maar ze deed het verstandig en om een goed doel te dienen.
Ze was de grootmoeder van Meinigs, misschien heeft iemand die hem gekend heeft niet eens van haar bestaan gehoord. Een jaar of wat geleden werd ze mij aanbevolen voor verstelwerk om in haar onderhoud te voorzien. Een stil mens, mager en gebogen, dat liever niet van haar zorgen sprak, maar ze wist dat | |
| |
ik van haar kleinzoons had gehoord, ze wist dat er niet gunstig over die gesproken werd en omdat ze toch zo graag wou dat we ze in een beter licht zouden zien kwam ze erover te spreken. Van lieverlee werd ze vertrouwelijk en zo, bij stukjes en brokjes, vertelde ze van haar hele leven wanneer ze verstelgoed terugbracht of wanneer ik haar opzocht. Dat deed ik hoe langer hoe meer om haar de wandeling te sparen want ze werd zwakjes en ze was zeventig jaar. Ze woonde op een smal grachtje in een volksbuurt, op een kamer als commensaal.
In haar jonge jaren was ze dienstbode geweest, toen getrouwd met een kleermaker, een van die werklui die van de patroon het goed mee naar huis krijgen en zo kon zij daarbij helpen. Dat was maar goed ook, want zonder die hulp kwam het werk niet klaar, maar ten leste deed zij alles, zij werkte de halve nacht. Met die man begon de lijdensweg. Hij was altijd zwak geweest, zei ze, van gezondheid zowel als van karakter. Na een uurtje werk kon ze aan hem zien dat het hem te veel werd, dan nam zij het van hem over en hij ging uit wandelen. En al mocht er dan al iets van luiheid bij zijn, zoals de buren zeiden, de luiheid kwam toch ook uit zwakheid voort. Zij was flink. Voor drie kinderen had ze te zorgen, waarvan de oudste twee gedurig sukkelden, en bovendien deed ze al het naaiwerk. Ja, alles, want hij deed eindelijk niets meer. Het was aandoenlijk te horen hoe ze dat verontschuldigde. Hij kon niet, de stakkerd. Hij klaagde zichzelf aan, dat hij lui was, maar dat hij het niet helpen kon, al wilde hij ook anders. Bij al wat hij deed moest hij aan zijn gezondheid denken en hij kreeg ideeën die hem nooit met rust lieten, dat hij verongelijkt werd door iedereen, dat hij voor het ongeluk geboren was. 's Morgens talmde hij soms zo lang voor hij uitging om nieuw goed te halen dat zij hem moest aanzetten. Hij zei dat de patroon het hem toch niet gunde en hem zou afschepen met minder werk, de patroon had iets tegen hem, dacht hij, en behandelde hem slecht. Maar dat was inbeelding, dan moest zij met hem praten, dat hij zich vergiste, maar hoe meer zij praatte hoe koppiger hij werd, hoe meer hij van verongelijking sprak, dingen die hij maar verzon, dat begreep zij wel. Hij bekende haar eens dat hij niet wist wat hij had, telkens als hij naar de patroon ging was er een stem die hem waarschuwde het niet te doen, niet binnen te gaan, en dan keerde hij maar met lege handen terug. Het waren de zenuwen. Daarom ging zij voortaan zelf naar de winkel. Waar- | |
| |
van hij die inbeelding had, waarom hij van alles verzon, dat was haar het raadsel. Dat kon niet alleen van de luiheid komen, want het werk deed zij toch. En niet alleen voor de patroon kreeg hij die schuwheid, ook voor mensen die altijd gewoon en vrindelijk tegen hem waren, familie en kennissen, waar hij dan opeens een tegenzin van had. Hij verdacht ze van gemene bedoelingen tegen hem en als zij het tegensprak en hem wou overtuigen werd het nog erger, dan kwam hij met nog meer aan, hij verbood haar zelfs bij haar broer aan huis te komen, alleen maar omdat hij zich in het hoofd had gezet dat die broer ongunstig over hem dacht. Dat werd een manie, een bezetenheid, en voor haar was het praten en praten, maar tevergeefs. Ja, hij keerde zich tegen haarzelf en beschuldigde haar dat ze samenspande. Het leven werd haar een dagelijkse strijd tegen zijn inbeelding, zijn vrees dat iedereen hem als te klein beschouwde en te kort deed. En het was niet meer met woorden van overtuiging dat ze die strijd voerde, maar met alles wat ze bedenken kon om zijn lichtgeraaktheid te sparen, zijn achterdocht te voorkomen en hem wat moed te geven. Dat werd haar voornaamste gedachte van dat ze opstond totdat ze naar bed ging. Haar man werd door angsten vervolgd, hij was geworden wat men nu een patiënt zou noemen, bang voor alles en overal bedreiging ziende. Zoals je met een zieke omgaat, zei ze, zo moest ik hem behandelen, in alles toegeven, in alles sparen en met hem meepraten. Vroeger had hij geen drank aangeraakt, nu dronk hij, wel niet veel, maar hij kon weinig verdragen, met één glaasje al werd hij stil en melancholiek, of hij zat te mokken dat het hem altijd tegen was gegaan, dat hij nooit vooruitkwam zoals de kennissen.
Hij stierf en zij mocht het werk voortzetten. Een geschiedenis van een zorgelijk leven, wel niet erger dan menig ander te verduren heeft, maar voor haar scheen het zonder einde.
Twee van de kinderen had ze vroeg verloren, de jongste groeide sterk op. Maar, het was al vroeg te zien, de geestelijke zwakheid van haar man had hem aangestoken. Misschien had ze hem te veel verwend, maar het was haar enige. Het begon met ontevredenheid, hij wilde het altijd anders en beter hebben en huilen als hij het niet zo kreeg. Dan, wat groter, werd het mokken in stilte of de schuld van alles geven aan moeder of vader, het meest aan moeder. Dan streken uithalen om zijn zin te krijgen en als hij gesnapt werd en straf opliep werd het wrok en met zichzelf | |
| |
opgesloten. Toen Simon twaalf was scheen het dat hij zijn hulp alleen van haar verwachtte, hij werd vertrouwelijk zodat zij meer kon zien wat er in hem omging. In de grond hetzelfde als met zijn vader. Hij had een bangelijke natuur, hij zag op tegen jongens die beter in de kleding zaten of die makkelijker leerden, hij kreeg het gevoel dat ze op hem neerzagen en hij durfde niet met anderen meedoen. Zij gaf hem meer dan ze kon missen, ze bedacht van alles om te voorkomen dat hij zich de dingen anders voorstelde dan ze waren, van alles om hem moed in te spreken, ze zocht zelf de vrindjes voor hem op en ze ging met hem uit bij de kennissen om hem te wennen aan de mensen. In het begin scheen het te lukken, maar toen hij op de leeftijd kwam dat een jongen zelfstandig wordt sloot hij zich weer op in zichzelf en hij kreeg het ontevreden gezicht van vroeger terug. Ze moest toen maar uit zijn gedrag en uit zijn uitlatingen opmaken wat er in hem omging en ze merkte dat het hetzelfde was als vroeger met haar man, gebrek aan vertrouwen, vrees, argwaan, dat gevoel van nergens voor te deugen en niets te kunnen, van minder dan anderen te zijn. Hijzelf gaf daar de schuld van aan hun arme omstandigheden en bijgevolg ook weer aan haar. De jongen verviel van het ene uiterste in het andere. Soms zat hij wekenlang thuis, zogenaamd omdat hij zich met zijn versleten pak niet wou vertonen, maar in waarheid omdat hij schuw was iemand te ontmoeten. Iedereen heeft wat tegen me, zei hij maar met een gezicht als een geslagen hond, iedereen kijkt me weg. Hij durfde naar geen baas te gaan om werk te zoeken en als hij ging keerde hij onverrichter zake terug, maar ze hoorde dan dat hij om de werkplaats had gedraaid en niet binnen was gegaan. En zij moest hem weer moed inspreken, honderd uit praten dat hij niet bang hoefde te zijn. Dan had hij weer een tijd dat hij wel uitging, maar het was verkeerde omgang. Gelukkig leerde hij toen een fatsoenlijk meisje kennen, die haar bondgenoot werd om hem tot steun te zijn. Met bijstand van haar familie begonnen ze een zaakje en de eerste jaren ging alles goed. Zij was bij ze in huis komen wonen. Maar van lieverlee verviel hij weer in de oude schuwheid, erger dan vroeger. Van alle mensen die hij ontmoette dacht hij dat ze hem kwaad wilden, hij piekerde maar wat het zijn kon dat ze tegen hem hadden of wat ze in het schild voerden. Hij werd zwartgallig en prikkelbaar, hij schold op alles en omdat zijn vrouw haar bezigheid had met het huis en de zaak was zij | |
| |
het, zijn moeder, bij wie hij zich heel de dag beklaagde. Hij was pas in de veertig toen hij niet meer uitging, hij zei zelf dat hij zich buitenshuis niet op zijn gemak voelde, maar de reden wist hij niet. Met alles aarzelde hij en een besluit durfde hij nooit te nemen. Het eindigde ermee dat hij haar van alles de schuld gaf, dat zij hem zo gemaakt had, juist omdat ze hem altijd moed insprak, alsof hij niet zelfstandig was, zei hij. Praten, praten, ze was er moe van, maar ze moest wel om hem van die ideeën af te helpen. Toen verweet hij haar nog dat zij zijn kwade geest was, dat door haar altijd alles met hem verkeerd was gegaan. En op een dag het hij haar door zijn vrouw zeggen dat ze het huis uit moest. Van die tijd af zag ze hem haast niet meer, hoe het ging hoorde ze van de kinderen.
Daarmee zou er een einde geweest zijn aan de beproevingen die haar leven vervuld hadden als ze niet voortgezet werden door de derde generatie. De meisjes zag ze zelden, die waren ook gewoon, maar de jongens, de een na de ander, maakten haar tot hun vertrouwde in hun moeilijkheden, die precies dezelfde waren. Eerst de oudste, Balthasar, die haar bekende dat hij, op zijn veertiende jaar nog, bang was alleen, bang in donker. Bang dat hij het schoolwerk niet kon, bang om uitgelachen te worden, ja, vooral dat. Hij wist dat hij achter was bij zijn vrinden, dat ze hem onnozel vonden en dom, dat hij nooit mee durfde te doen. Hij was anders sterk genoeg, flink van uiterlijk, maar hij miste het zelfvertrouwen. Maar slim was hij wel. Toen ontdekte ze dat hij achterbaks werd en streken kreeg. Weer was het van alles bedenken om hem die vrees uit het hoofd te praten en hem voor die streken te behoeden, eindeloos telkens weer hetzelfde zeggen, en toen hij niet meer bij haar kwam zocht zij hem op, ze wachtte hem bij de school en ze deed haar best zijn vertrouwen terug te winnen. Ach, zei ze, het is zo'n stakkerd, dat begrijpt niemand. Weet u wel dat hij op zijn twintigste jaar nog voor hij ergens aanbelde bij zichzelf een spreuk opzei, dat het goed mocht gaan, zo iets als een gebed? Ach, misschien doet hij verkeerde dingen, dat moest ervan komen met zo'n vreesachtig karakter, maar hij is in de grond niet slecht, als men hem maar beter kende. En zo nog met de tweede kleinzoon, ongelooflijke staaltjes van kinderachtige angst.
Ja, als men hem maar beter kende, dat moest eigenlijk het slotwoord zijn van alle oordeel over mensen. Maar wie heeft | |
| |
geduld genoeg om te trachten alles te begrijpen, vooral wanneer de sympathie ontbreekt? Hoeveel leed was er niet geleden, van vader op zoon, door een onmacht, een angst waar alleen een psychiater de verklaring van zou weten? En hoeveel leed was er niet gedragen bij het trachten om hulp te geven, een leven lang? Want ook het geduld is op leed gebouwd. Dat was mijn oude juffrouw aan te zien, met haar grote roodgerande ogen achter de brilleglazen en haar afgewerkte handen vol rimpeltjes, die ze zo aandoenlijk op kon houden in een gebaar van: ik heb alles gedaan.
Dadelijk toen zij zweeg verhief haar zuster Leentje de stem, die al een poos met bewegingen van onrustigheid had gezeten: 't Is goed, dat je van de sympathie gesproken hebt, want die heeft je oude juffrouw, ondanks al haar goedigheid, niet voor haar man, zoon en kleinzoon bij me kunnen wekken. Wat ze haar aangedaan hebben, daar mogen de zwakke zenuwen een reden voor zijn, een verontschuldiging geven ze niet. Een ferme hand was beter geweest dan al het geduld. Voor al de verschrikkelijkheden die er hier gepleegd zijn zoeken we ook geen verontschuldiging in de onverantwoordelijkheid van de misdadigers.
En wat dat geduld betreft, viel onmiddellijk Judith Eikeboom in, er is in deze tijd onnoemelijk veel meer gedragen, in verslagenheid en in gelatenheid, zo veel dat wij, die het gezien hebben, geen verontschuldiging en vrijspraak vragen voor degenen die het op hun geweten hebben, maar een gerechte straf.
Vele stemmen rezen er opeens verward dooreen, waaruit wel geen mening verstaan kon worden maar toch duidelijk bleek dat de gemoederen van de meesten nog te vol waren van de gebeurtenissen om de waarde te beseffen van een eentonig en armzalig voorbeeld van geduld. Alleen de dominee zat stil voor zich te staren.
|
|