| |
| |
| |
X
De dag in het midden van april was een gedenkdag voor de familie Molendam, maar aangezien de ouders er niet van horen wilden deed een ieder of hij er niet van wist. En niettemin stond de kamer kleurig opgetooid van al wat er vroeg in het voorjaar bloeide, zelfs viooltjes en prille lelietjes uit de bak, toen Jacoba binnenkwam met nog een bos trompetnarcissen aan de borst gedrukt, die zij in een vaas schikte en voor haar moeder op de tafel zette. Zij zag er zondags uit met de blauwe japon die de gloed van nieuwheid had, de gele haren gladgestreken en de ogen feestelijk. Bewonderend bleef zij naar die narcissen kijken, zij had ze zelf gekweekt. Zij had voor bloemist geleerd en zij had een kleine kwekerij aan de Hazepaterslaan, maar toen de oorlog uitbrak had zij zich voor werk van hulp gemeld en eerst onlangs had zij, samen met haar vriendin Antonia die bij haar was komen wonen, de bloemisterij weer opgevat. Toen zij haar taak van schenkster naar gewoonte zwijgend had gedaan en op haar plaats tegenover haar vader was gaan zitten, begon zij: Dat onze ouders behoren tot een geslacht van gelukkiger dagen kan men zien aan de wens van oom Willem en van vader dat wij van aangenamer dingen zullen vertellen. Zij hebben hun jeugd doorgebracht in een tijd toen het op aarde zalige vrede was en wanneer wij hen horen spreken is het van een wereld waarin de gedachten zich ongestoord konden bezighouden met dingen die voor ons zo onwerkelijk als idealen schijnen, een wereld van rust en welvaart en lachen, van vriendelijkheid en vreugde, waar geen andere vragen bestonden dan hoe men alles nog mooier kon maken. Wie van ons heeft, wanneer hij ervan hoorde, niet verlangd dat hij in die tijd had mogen leven? Jullie hebben het gezien, hoe het vader bedrukte dat er in al, wat er tot nu toe is verteld, almaar van strijd en onenigheid werd gesproken, alsof hij het niet begrijpen kon dat die wereld van vrede tot het verleden behoort. Tenminste, zo zien wij het. Dat die mooie tijd,
die zij in hun jeugd gekend hebben, terug mag keren, dat is voor ons een hoop die misschien vervuld wordt als de kleine kinderen groot zijn.
| |
| |
Daar bidden wij voor. Maar intussen, voor ons geslacht is strijd de achtergrond van alles wat wij denken en doen. Daarom, vader Jan Hendrik en oom Willem, bedenk dat de wereld veranderd is. Wat ik vandaag vertellen wil is een staaltje van menselijkheid dat in uw tijd niemand zou zijn opgevallen, maar nu is het verheugend want op de achtergrond zien wij de strijd die tegenwoordig over alles heerst.
Ik heb dikwijls horen spreken over de vraag die een welgeleerde Jezus deed, in de gelijkenis van de Samaritaan: Wie is mijn naaste? Als een geleerde man kende hij natuurlijk de schriften en wist hij dat er geschreven staat, in het boek Leviticus: Gij zult niet wreken, noch toorn behouden jegens de kinderen uws volks, maar gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven. Er was hem dus geleerd dat de naaste de zoon van zijn eigen volk is, de landgenoot. In de gelijkenis leerde Jezus hem dat die band niet beperkt is tot het eigen volk, maar dat een ieder die voelt die menselijk is en bereid tot hulp aan een ieder, vriend of vreemdeling. Bij het werk, dat ik in deze tijd te doen heb gehad, heb ik veel van de naastenliefde gezien, zo veel dat men trots mag zijn op het mensdom en de verachters niet hoeft te geloven. Ik zal er een voorbeeld van vertellen, dat heel eenvoudig is en dat toevallig iets te maken had met sommige personen waar anderen over gesproken hebben, al is het dan in de verte.
Het is de vraag wie men tot zijn volk kan rekenen. Een volk is een groep mensen, die binnen vastgestelde grenzen wonen, gemeenschappelijke belangen hebben en een zekere geestelijke eenheid, maar zij kunnen van verschillende afkomst zijn en dus ook veel in karakter verschillen. In Groningen en in Zeeland spreekt men van een Hollander alsof hij een vreemdeling is, even onbekend als een Vlaming, bijna evenals een Deen of een Engelsman. De Hollander is voor de bewoner van die streken maar een buur, met andere gewoonten, andere gedachten, andere taal. Dat verschil ziet men niet alleen in gewesten, ook in steden en vroeger, toen er minder verkeer was, bestond er minachting of vijandschap tussen de burgers van de ene en van de andere stad. De Amsterdammers scholden de Haarlemmers voor muggen, de Haarlemmers de Amsterdammers voor koeketers. Tegenwoordig nog zien de bewoners van het ene dorp niet graag dat één van hun meisjes trouwt met een jongen van een ander, maar een uur gaans ervanaf gelegen, dat is immers een vreemde. Maar ook | |
| |
in een en dezelfde stad bestaat er onderscheid tussen de mensen van de wijken. In Amsterdam moeten er, heb ik eens gehoord, wel tien of meer tongvallen zijn, een Kattenburger bijvoorbeeld gebruikt woorden die een Bierkaaier, uit het hartje van de oude stad, omtrent de Oude Kerk, niet kent, en dat een Jordaner voor een heer van de Bocht een vreemdeling is, met een vreemde taal en vreemde gebruiken, hoef ik niet te zeggen. De belangen die de bewoners van hetzelfde land of van dezelfde stad met elkaar gemeen hebben zijn soms ver te zoeken en de geestelijke eenheid is ook maar betrekkelijk.
Toen de genootschappen van weldadigheid verboden werden vond ik in Amsterdam bezigheid bij het werk dat er natuurlijk in stilte werd voortgezet. Wie meende dat men de mensen bij ons zomaar bij decreet veranderen kon, vergiste zich. Er waren nog altijd hulpbehoevenden, er was altijd hulp gegeven, dus dat moest doorgaan, tenminste zoveel het kon. En zo kwam ik er, in verschillende wijken, in aanraking met mensen waaraan ik kon zien dat er, al waren wij dan allen Nederlanders, toch zo veel verschillen bestonden dat men niet goed wist of men van zonen van hetzelfde volk kon spreken. Hoogstens van buren, die zoals het meer gaat in buurschap, het slecht met elkaar vinden konden.
Ik kwam aan huis bij een man die een zieke dochter had, Jonas Nagtegaal heette hij en hij woonde op het Bickerseiland. Dat is een echt oudamsterdamse buurt, maar ik wed dat er veel Amsterdammers zijn die er nooit een voet gezet hebben en dat die buurt even ver voor ze is als Enkhuizen of Medemblik.
Tussen haakjes voor Dieuwertje: die bakker, waar je het laatst over had, die altijd meer broden weggaf dan hij in de oven had gedaan, was uit Hoorn, zo heb ik het horen vertellen.
Als men uit de Houttuinen, onder het viaduct door de brug overkomt en voor het kerkje van donkere steen met lichtgekleurd houtwerk staat, op dat pleintje dat iets van een hofje heeft, is men in de achttiende eeuw. Geen tram, geen auto, nauwelijks een fiets. De lange stille Bickersstraat heeft iets van bedekte nooddruftigheid, iets van vervallen fatsoen over de huizen, bijna alle donker van ouderdom, achteroverhellend of voorover in de rij, alle met gordijnen die niet zo wit meer te wassen zijn als in hun goede dagen. Maar de ruiten glimmen en geraniums in potten geven hier en daar een flitsend kleurtje aan de donkere gevels. Je hoort er bijna geen geluid, er spelen geen kinderen op straat en | |
| |
winkels zijn er niet, of je ziet ze niet. Het lijkt er overdag of de bewoners allemaal uit zijn, maar 's avonds is het er even stil, de lantaarns hebben er geen nut. Behalve nog een korte is er geen andere straat en overigens zie je er alleen pakhuizen weerspiegeld op het water.
In een van die oude huisjes, met een stoepje, een venster, daarboven twee vensters onder een ronde geveltop, woonde Nagtegaal, of Jonas, zoals ik hem ook maar noemde. Ik zag hem alleen als ik er op zondagmorgen kwam, anders was hij altijd uit met de kar, hij verkocht gemarineerde haring, gezouten komkommer en augurken in het zuur. Maar zijn dochter Keetje, die wel niet ziek was, maar op bed moest liggen, vertelde me alles van hem.
Het ging hem slecht in de nering, want hij kon geen haring meer krijgen en haring was zijn voornaamste artikel, maar nu stonden de stopflessen leeg en schoon aan de wand geschaard. Hij zei ook dat het moeilijk was azijn van de echte kwaliteit te krijgen en dan werden nog de komkommers en augurken zo duur dat de klanten hem voor afzetter scholden, alsof het zijn schuld was. Maar hij mopperde niet en zijn kar zag er netjes verzorgd uit, het koperwerk blinkend gepoetst. Daar vond hij toch altijd tijd voor, want al ging het dan slap in de zaak, Jonas had het altijd druk, veel drukker dan vroeger.
Zijn vaste standplaats was op de Noordermarkt. Dat ligt in een andere buurt die bij veel Amsterdammers onbekend is, aan de grens van de Jordaan, waar weer een andere taal gesproken wordt, het Fransepads en waar de mensen weer een ander karakter hebben, opgeruimd en joviaal, een beetje lichtzinnig en spotlustig. Jonas, die er al vijfentwintig jaar gestaan had, voelde zich hier nog altijd een vreemde, hij wist dat hij ook zo beschouwd werd zelfs door zijn oudste klanten, die hem, een eilander, in de maling namen. Bevriend was hij met niemand daar.
Er kwam nog bij dat Jonas, behalve dat hij daar een vreemde was, nog iets had dat hem van zijn klanten onderscheidde. Hij was in merg en been Oranjegezind, erfelijk en zo sterk dat hij zijn strik al een week voor koninginnedag droeg en nog een week daarna, en wat voor een strik, zo groot als men een paard aan het hoofdstel bindt voor een boerenbruiloft. Ook zijn kar tooide hij dan met goudsbloemen. Zelfs gedurende de oorlog, toen het verboden was, liep hij op verjaardagen van het Konin- | |
| |
klijk Huis met zijn opzienbarende strik. Vroeger had dat vertoon hem dikwijls in moeilijkheden gebracht, want de meesten van zijn klanten waren rood, communist of op zijn minst socialist, hij had ook altijd protesten tegen zijn gezindheid moeten horen, ja, ook voelen wanneer de baldadigheid ontaardde in steniging, waarbij de zuurflessen gebroken werden. Maar gedurende de verdrukking schijnt hij bij zijn tegenstanders sympathie gevonden te hebben en zelfs navolging.
Je ziet het, Jonas Nagtegaal vond op de plaats waar hij zijn brood verdiende niet zijn naasten in de betekenis van Leviticus, hij was er van buiten de palen en werd ook als zodanig behandeld, hij week er af van de geestelijke eenheid.
Zijn dochter Keetje had dat buurgevoel helemaal niet, zij had ook van haar schooltijd af haar beste vriendinnen gevonden onder meisjes van een andere stadswijk, en dat waren Gerda Opper, de verloofde van Koenraad Meinigs, en Stien, zijn zuster. De Meinigs' woonden nu wel in de Kinkerbuurt, maar waren toch van de Bloemgracht geboortig. Die meisjes kwamen haar trouw opzoeken, de enigen die haar afleiding brachten in de verveling van het bed. Jonas had een antipathie tegen ze, hij kon ze niet uitstaan hoewel hij ze maar zelden ontmoet had. Wanneer hij thuiskwam snoof hij, alsof hij een onaangename lucht in de kamer rook, en zei: Je ruikt het al, dat ontuig heeft hier weer zijn parfum uitgestrooid, ik waarschuw je dat je er je niet mee afgeeft, het is een gemeen slag, ze komen uit een schurftig nest. En dergelijke beschimpingen die zijn wrok toonden. Keetje wist wel dat hij eigenlijk niets had tegen die meisjes zelf, maar dat hij aan hun ouders en familie een hekel had. Gerda's vader was socialist, dus dat was de reden, dacht zij, en de jongen van Meinigs, Gerda's verloofde, behoorde tot een partij, die hij nog meer verafschuwde. Maar vooral Piet Opper, de vader, haatte hij, het schijnt dat het tussen die twee weleens tot handgemeen gekomen was en dat hij van Opper veel plagerij te verduren had gehad. Dat valderappes, zei hij en hij gebruikte veel erger woorden, dat hoort hier in de stad niet thuis, wat we nodig hebben is een grote bezem en emmers vol carbol, dan ruimen we ze wel weg. Keetje nam het niet ernstig op, Vader is een goeierd, zei ze, hij doet niet zoals hij praat.
In april van het vorig jaar kwam er verandering in de gewoonten van Jonas. Hij ging vroeger uit, zonder de zuurkar, hij kwam | |
| |
later thuis voor het eten, dat hij dan zelf klaar moest maken, en in de middag ging hij weer uit zonder de kar. Als hij dan weer thuiskwam was hij zo moe dat hij de schoenen uittrok en een halfuurtje in de bedstee ging liggen. Pas 's avonds trok hij er met de kar op uit, tenminste als het niet verboden was, hetgeen dikwijls gebeurde en dan had hij weer een hele dag voor zijn nering verloren. Van Gerda kwam Keetje te weten wat hij eigenlijk uitvoerde.
Wat het beroep was van Piet Opper heb ik niet kunnen ontdekken. Het schijnt dat hij kruier was, maar ook alle karweitjes aannam die zich voordeden. Jonas en Opper kenden elkaar al lang, er was altijd vijandschap tussen ze geweest en Opper had Jonas altijd gehoond met zijn gehechtheid aan Oranje. Jonas van zijn kant had hem, behoudens nu en dan een heftige uitval en scheldpartij, altijd zwijgend met haring en augurk bediend. Nu kwam Jonas geregeld op zaterdag Gerda's moeder geld brengen. Op een middag, dat ik er was, kwam hij voor het bed van Keetje staan en zei: Als die meid van Opper straks hier komt, zeg haar dan dat ze aan haar vader schrijft dat hij niet moet denken dat het nu koek en ei is tussen ons. Als hij terugkomt is het net als vroeger, hij bestaat niet voor me. Het is alleen voor nu dat ik het werk doe, want dat hij niet voor de vijand wil werken en ervandoor is, dat toont tenminste dat hij een Hollands hart in het lijf heeft. Als nu nog die Gerda zelf die jongen van Meinigs de laan uit stuurt, komt er misschien nog iets van ze terecht.
Gerda Opper, die kort daarna kwam, vroeg of ik dan niet wist dat haar vader soms moest invallen als hulp-brievenbesteller en dat hij dat al een paar jaar gedaan had, vooral in drukke tijden, zoals nieuwjaar. Maar onlangs had hij zich moeten melden voor werk in het buitenland en toen Jonas daarvan had gehoord had hij hem aangesproken en gezegd dat hij dat toch zeker niet doen zou. Het was voor haar vader moeilijk geweest om te besluiten, wegens de verdienste, maar zin erin had hij niet. Toen waren ze het eens geworden, Opper was de stad uitgegaan en hield zich schuil. Jonas Nagtegaal had zich opgegeven voor dat hulpwerk bij de post, hij kreeg er zelfs meer te doen en, zonder dat het hem gevraagd was, kwam hij nu haar moeder het verdiende loon brengen, hij hield er niets van voor zichzelf. Ziezo, had hij verleden nog gezegd, schrijf maar aan Piet Opper dat hij gerust kan zijn, hij hoeft geen gebrek te hebben, zijn vrouw en | |
| |
dochter ook niet, men moet wat voor de naaste doen. Het geld dat Jonas voor ze verdiende was wel niet genoeg, maar ze kwamen er toch een heel eind mee. Gerda vond het een rare wereld: haar verloofde had voor de vijand dienst genomen en haar vader moest zich voor diezelfde vijand verstoppen, wat moest een meisje, dat nog geen ondervinding had, daarvan denken?
Het mooiste was dat Jonas de schoenen van Opper droeg en die waren hem te klein. Bovendien kreeg hij van het lopen ongemakken aan de voeten, hij had zijn leven lang gestaan en aan zo veel lopen was hij niet gewoon. En dat hijzelf in geldnood kwam nu hij maar weinig met zijn kar uit kon, daar had hij niet aan gedacht. Gelukkig waren er weer anderen die voor dit geval wisten wat zij voor de naaste konden doen.
Ik weet niet of hij nu weer gemarineerde haring kan verkopen, maar hij gaat weer geregeld met de zuurkar uit. Hij en Opper zijn de beste vrienden. U zal zien, zei hij toen ik er laatst nog kwam, dat Opper op koninginnedag ook met een strik loopt.
Van Duifje en van Leen zullen jullie net zulke verhalen kunnen horen, want er is in deze jaren veel gedaan waaruit blijkt dat wij meer dan vroeger kinderen zijn geworden van hetzelfde volk.
|
|