| |
| |
| |
VIII
Er was nog niemand in de kamer, maar zij was al in gepeins op haar plaats gaan zitten, starend naar de tuin waar onder de grijze wolkjes de lucht vervuld was van roep en lach onder groot en klein. Het eerst trad moeder op stille voeten binnen, die zich naast haar nederzette en sprak: Ik had gehoopt dat wij iets moois zouden horen op deze dag van hoop, maar ik zie aan je gezicht dat het van treurig zal zijn. Ik begrijp het wel, er is nog veel meer geweest dan wij weten. Maar wees rustig, Judith, bedenk dat de pijn geleden is, zie alleen de vertroosting aan. Spreek ook niet meer over die man, die is het niet waard, een hoger oordeel zal over hem geschieden.
Judith zag haar aan met ogen die vochtig werden bij het antwoord: Het zijn vreselijke dingen waar ik toch van spreken moet, ik lig er dikwijls zonder slaap mee, ze keren gedurig in mijn hoofd terug. Ik zie de smekende handen, ik zal er heel mijn leven aan moeten denken.
Buiten klonk de vrolijkheid in jongensstemmen van verlosverban-je, van de meisjes die op een rijmpje touwtje sprongen, van de houten ballen waarmee de groten de kinderen hielpen in het croquetspel. En toen de een na de ander binnen was gekomen en de tafel weer voltallig was, begon Judith dadelijk, eerst langzaam met een diepe stem die soms als een violoncel kon klinken, soms wanneer zij, sneller sprekend, heftig ontroerd was, in hoge tonen kon overgaan.
Over die ene hoeft niet nog meer gezegd te worden, daar weten we genoeg van. Maar ik zal over anderen spreken, zijn soortgenoten, erger dan hij, en over degenen die ze ongelukkig maakten. Wij hier, wij kennen allen wat de joden is aangedaan, maar voor hen die in vrijheid waren was het woord vervolging niet meer dan een woord. Ik heb er veel van gezien, ik had er vrienden onder. Ik moet van hun rampen spreken, van hun wanhoop en van hun gelatenheid wanneer ze zaten te wachten zoals schapen die naar het slachthuis moeten. Oordeelt dan wel of niet, het maakt geen verschil, want, zoals moeder zegt, er is een hoger oordeel.
| |
| |
Neen, een geschiedenis, een enkel geval kan ik niet vertellen. Het is maar een klacht. Er zullen tranen vloeien lang na deze tijd, er zal nog lang geen vertroosting zijn. Hoe het begon, dat weten jullie nog en die ver van hier waren hebben ervan gehoord. Het leek eerst om te lachen, zo dom, alsof we nog in de middeleeuwen waren. Toen ze met de ster moesten lopen werd er eerst nog gelachen, het was een teken van eer die ze niet verdienden en menigeen schaamde zich wanneer iemand op straat daarom alleen de hoed voor hem afnam en hem in de tram zijn plaats afstond. Maar het werd een teken voor smaad en bespuwing, smaad door wie? een teken waar kwaad en verachting gedaan moest worden. Toen volgde verbod op verbod, iedere dag een nieuw. Met die ster mochten ze niet meer in parken en plantsoenen komen, die hun zoals ieder ander toebehoorden, niet meer in museums, in koffiehuizen of theaters. Wat zij gedaan hadden voor het leed van landgenoot of vreemdeling werd vergeten. Welke burgemeester het eerst de schande had hun het verblijf in de gemeente te ontzeggen, weet ik niet meer. Zij mochten geen Nederlander meer heten en dat hun zoons gevallen waren voor dat zelfde Nederland, het werd vergeten. Hun dienst en hun weldaad met ondank geloond. Hun voorouders hadden geleerd het onrecht te dragen, eeuwen her, de duldzaamheid zat hun in het hart, ook zij droegen het.
Maar iedere dag werd donkerder. Hun gangen werden nagespeurd wanneer zij in de straten liepen, onze straten, vroeger vrij en vrolijk, zij leerden de voorbijganger aan te zien of er kwaad was op zijn gezicht, achter zich te zien naar de vervolger, alsof zij misdaad hadden begaan. Sommigen, die geleerd hadden door het lot van anderen, wisten te ontsnappen, maar de meesten konden toen nog niet geloven dat er erger zou vallen, veel erger. Wie kon dat geloven? Wie kon denken dat er in onze wereld zo veel gruwel mogelijk was?
Iedere dag een nieuw verbod. Het gebrek, de nood, de honger moest ze treffen. Eerst het ene, dan het andere beroep mochten ze niet meer uitoefenen, tot schade van heel het volk, ja, het roofde hun het brood. Ze werden ontslagen, hun winkels werden hun afgenomen. Maar het was nog te dragen want velen hielpen, de hulpvaardigheid zat hun in het hart. Ze hadden vrienden, de hulpvaardigheid groeide bij het hele volk. Het was dus niet genoeg, ook die helpen konden moesten getroffen | |
| |
worden. Die werden geplunderd. Ze mochten geen huizen bezitten, hun geld moesten ze verliezen, al hun bezit.
Niet met één slag werden ze geslagen, de sluwe wreedheid wilde folteren en voor iedere dag een nieuwe slag bedenken. Ze mochten niet meer naar de markt, ze mochten niet dan in aangewezen winkels kopen. Het moest ze onmogelijk gemaakt worden hun nood te verzachten. Ze mochten niet meer in de tram, ze moesten van hun vrienden gescheiden worden. Bij donker mochten ze niet op straat. Ze mochten niet reizen, ze mochten niet verhuizen. De vervolger had een afdeling van knechten geoefend in al wat een zieke verbeelding aan pijniging kon uitdenken. De ongewisheid, de angst moest ze kwellen. Zij zaten in hun huis te wachten op de minuut van het ongeluk, luisterend of de bel zou klinken, of de rover, de vervolger zou binnenkomen, of ze ondervraagd zouden worden, uitgescholden, mishandeld, bestolen, weggevoerd. De kinderen zaten om de tafel, onwetend nog, maar ze hoorden het zuchten, ze begrepen dat er op kwaad nieuws gewacht werd. Waarom? vroegen ze. Omdat we immers joden zijn. De nachten duurden lang, ze lagen met open ogen, wachtend op de klok of het gevaar weer uitgesteld werd, denkend aan de morgen, dankbaar voor het licht op het gordijn. Ze liepen als blinden in de straten, zoekend naar de zoons die gevangen waren en weggesleept, vragend hier, daar, overal waar ze nog durfden. En niemand gaf antwoord, niemand wist raad, de politie beschermde niet meer.
Met de grote zoons begon de wegvoering. Waarheen? Ver weg in de barre winter zonder kleren? Niemand wist het, niemand kreeg bericht. Waren ze nog gezond, waren ze ziek? Nooit bericht. Let op, de foltering nam toe, de ongewisheid wat hun boven het hoofd hing moest erger worden. De kleinere jongens durfden ze niet naar school te laten gaan, die werden weggesleept van de dag dat ze zestien waren. Wat gaf het te schreeuwen, de handen te knijpen of naar de zoldering op te steken? te bidden of te snikken? De deuren van hun kerken bleven toe, God zelf was hun vijand geworden. Wat gaf het te vragen waarom zij meer dan anderen gestraft werden voor de schuld van anderen? De wereld bleef stom, er kwam geen hulp. Het hoofd deed hun zeer van het vragen en denken, wat hielp het, God zweeg, hij bleef ongenadig. Hoe ver was de tijd voorbij met zon en vrienden in huis, vrolijkheid, rust.
| |
| |
Het werd stil bij hen, ze wachtten maar, uren zonder einde. Velen dachten eraan te redden wat er nog gered kon worden in de vlucht, de veiligheid van de kinderen en de oude moeders. Vergeet vooral de moeders niet, dat hebben ze nooit gedaan. En velen namen afscheid van het weinige dat ze nog hadden, dierbaarheden, herinneringen, ze verlieten hun huis in donker, sluipend, omzichtig, zoals dieven, met de kleinsten aan de hand of op de arm, langzaam met de ouden en de zieken. Ik heb ze gezien, fluisterend in de zwarte straten, verschrikt bij het geluid van stappen. Ik heb ze gezien die ze hielpen, want de handen waren te moe om de tassen te dragen, en ook zij even bang, dat het nutteloos zou zijn. Ik heb ze gezien waar ze zich verborgen hielden, te veel in een kamer, met gebrek, met armoede, maar van de angst niet bevrijd. Daar zaten ze verscholen bij daglicht en bij duisternis, uitziend of de speurder ze vinden zou. De vinger op de mond wanneer de kleinen lachten of huilden. Bezit telden ze niet meer, met goederen, kleren, meubelen hadden ze gedaan. - Dankbaar voor een zacht woord, een zakje lekkers of een kledingstuk. Wat waren ze meer dan de wormen, met smaad vertrapt. Wie had ze dat aangedaan, wie waren de beul en zijn knecht?
Maar meer dan de gevluchten was het getal van de mensen die thuis het uur bleven wachten, zij die niet konden vluchten, hetzij door gebrek, hetzij door ouderdom of kwaal, hetzij ook omdat ze anderen nog helpen moesten. Ook wel door trots of door wanhoop. Ook door geloof. Ik heb bij ze gezeten en ik heb er wel de nacht moeten doorbrengen wanneer na acht uur niemand meer buiten mocht lopen behalve die uitgingen op roof en mishandeling. Misschien was het voor het laatst dat ik ze zag, wie kon dat weten? Want 's avonds gingen ze uit, de mannen van bloed, alleen die gingen in donker rond om prooi te zoeken. En terwijl we dan luisterden naar ieder geluid, van wielen of stappen, hoorde ik ze vertellen van verwanten en vrienden. Ken je die of die? Jawel, je hebt haar eens hier gezien met haar meisjes van drie en van twee jaar, weet je nog? Ze zijn weggehaald, niemand weet of we ze terug zullen zien. Niemand weet of we ze terug zullen zien, twee kleine kinderen. Gewoon gezegd, alleen een zucht en dan zwijgen. Maar ik zal ze blijven zien, net zoals ze voor me stonden. De moeder van die of die? Ook weg, ze hebben haar in haar slaap van bed gehaald, ze was over de tachtig | |
| |
jaar, ze liep maar voetje voor voetje. Het is misschien al een mensenleeftijd dat ze op reis ging. Wat kan een mens van haar jaren nog voor kwaad, dat is het immers ook niet. Laten we maar niet vragen. De tassen stonden aan de wand gereed, om zelf ook dadelijk te gaan.
Ik heb ze gezien, de kleine kinderen, ik zal ze blijven zien tot mijn laatste dag en ik niet meer vraag: Door wie dat alles?
Ik heb het geschreeuw gehoord, het gekerm in de donkere nacht wanneer bij de buren de deur was dichtgeslagen, ik heb het gekerm tot in de andere straat gehoord.
Ik heb bij ze gezeten terwijl ze wachtten in gelatenheid en zwegen. En als er een sprak was het: Hier, bewaar dit voor me, het is een portret dat in geen vreemde hand mag vallen. Er werd geen traan meer gelaten, de handen lagen in de schoot.
Ik heb het gezien, twee grijze mensen, de hele avond gearmd dicht naast elkaar met de glimlach van hun jeugd weer op het gezicht, samen met de zekerheid van het einde. En ik ben erbij geweest dat de mannen binnenkwamen, dat die ouden opstonden en meegingen, hand aan hand, met diezelfde glimlach. Niets kon ik doen, ik had geen stok, geen mes, geen stem om te schreeuwen. En ik bleef alleen.
Ik ben in dat gebouw geweest, om een pakje of een brief te brengen, waar ze samengedreven waren, vernederd, verslagen, het was tranenbrood dat ze aten, maar ze hielpen elkaar nog, ze steunden en troostten elkaar. En altijd als ik wegging onder de donkere hemel was het vragen oneindig: Waarom? wat hebben ze misdaan? waar gaan ze heen? Waarom, daar was geen antwoord voor. De misdaad, niets. Dat ze geplunderd waren, dat was hun misdaad niet. Waar ze heen gingen? naar nog dieper de grondeloze modder in? naar de genadige eeuwigheid?
Ik heb niet alles gezegd. Er zijn dingen gedaan waar geen mens van spreken kan.
Ik zal geen oordeel zeggen, ik kan het niet. De haat heeft mij ziek in het hart gemaakt, maar daar heb ik niet van gesproken. Wie zo de mensen martelde staat buiten het menselijk oordeel.
Er moet voor de joden een nieuw feest worden ingesteld voor hun bevrijding, er is veel aan ze goed te doen.
|
|