| |
| |
| |
VII
De verandadeuren stonden wijd open voor de luwte die de gordijnen soms vriendelijk bewoog, de stemming van vakantie zweefde feestelijk maar rustigjes in de voorjaarslucht. De kreetjes van de jongsten klonken hoog achter de heesters. Het vakantiegevoel was te zien aan een ieder die op die zaterdagmiddag de tuinkamer op Eiberveld binnenkwam, opgewekt en fris, sommigen met een boterbloemetje aan de weg geplukt in het knoopsgat of op de borst, allen met een pakje, een geschenk dat voor moeder werd neergelegd, maar voor heel het gezelschap bestemd was, en op de tafel, waar de kopjes al wachtten voor iedere stoel, lagen rondom de grote schaal met sneedjes krentenbrood blikjes en zakjes met allerlei ouderwetse versnapering, Haarlemmer halletjes, Utrechtse theerandjes, Gorkumse zoute bollen, Zeeuwse babbelaars, alle aangekeken met gezichten waarop gemengd blijde verrassing en tedere herinnering blonken. Met drukke stemmen praatten de gasten over het zalig weer, over de tulpen die ze hier en daar op ontluiken hadden zien staan, de velden al van een rose of gele tint overtogen of gloeiend van een donkerrode blos, nog een dag of wat en de bollenstreek zou weer als vanouds in haar pracht verschijnen. Joris en zijn vrouw kwamen het gezelschap voltallig maken nadat Dieuwertje haar twee kleinsten met kraakheldere boezelaartjes en blauwe strikken de tuin in had gezonden.
En toen allen gezeten waren, toen de thee geschonken was en een ieder van het lekkers had genomen, richtte Joris, aan het ander einde tegenover zijn moeder, zich op en sprak: Ik heb Peter gevraagd zijn beurt aan mij af te staan want na wat er tot dusver is verteld wil ik niet langer wachten. Vader wenste, omdat het morgen Pasen is, dat er van iets moois of verhevens gesproken zou worden, maar we zijn met het lelijke nog lang niet klaar. Wat in de week voor Pasen gebeurde was ook niet mooi, dat vergeten we omdat we naar de verhevenheid van het kruis op Goede Vrijdag zien. Vader heeft ook gezegd dat wij ook het slechte mogen tonen, zodat wij het naar de vuilnisbelt kunnen | |
| |
brengen. Ik heb er een kruiwagen vol van, niets dan afval, zeker, maar we moeten het kennen en begrijpen waarom we het weg moeten gooien.
Een van de eigenschappen, die bij ons besloten kringetje Holland behoren, is de oordeelzucht, hetzij in de vorm van gezonde erkenning, hetzij in die van vitterij. Van die kritiek heb ik een flinke dosis gekregen, je ziet dat ik er weer mee aankom, het moet wel. Vroeger uitte ik mij in vrolijke satire of in bitter sarcasme, lollig, zoals dat heet, maar nooit berustend. Dat is het waarmee de vergissing begon, overmatige kritiek, tenminste hoe het voor mij begon, al geloof ik dat het ook anderen zo verging. Ontevredenheid over toestanden, kritiek, minachting. Ik vond altijd dat wij in Holland, om het zacht te noemen, al te kinderlijk waren in onze gehechtheid aan gewoonten, aan onze huiselijkheid, onze theestoof, onze koffielichtjes en balletjestrommels, het was gezellig, knus, vriendelijk, fatsoenlijk in onze grote familie van neven en nichten, achterooms, oudtantes en aangetrouwden, kortom genoegelijk en voldaan. Maar we waren met die zelfgenoegzaamheid ook bekrompen gebleven in een beperkte gezichtskring, waar we alleen onze onmiddellijke belangen zagen, en wat er in de grote wereld rondom gebeurde ging ons niet aan. We hadden wel onze kranten van acht bladzijden, zoals we ook onze vlaggen hadden zo groot als beddelakens, die de machtigste volken ons benijden konden, maar wat er in die kranten te lezen stond waren dingen die niemand aangingen dan de grote familie, en dan nog alleen de tevredenen onder ons, de bezadigden, de jansalies vanouds, veel onbenulligheden, zoals dat schoenenwetje waar eens in de week over gepraat moest worden. En als je erover spotte lachte iedereen mee, maar niemand dacht eraan het op te ruimen.
Alleen Balthasar Meinigs was het met me eens, van het begin dat ik hem kende, toen we zeventien, achttien waren, dat het niet bij woorden moest blijven. Ik was het die hem de weg naar de nieuwe ideeën baande, die hem aanzette ruimer te zien, ook buiten onze grenzen. Er is al op gewezen dat hij eerzuchtig was en streefde naar verbetering, al bleek dan later dat hij het niet deed in het algemeen belang. Wie helemaal vrij van zelfzucht is werpe de eerste steen, dat is zo, maar als ik nu ook met stenen werp komt het door afschuw van wat ik gezien heb. Dat ik ook zelf geraakt word, dat weet ik.
| |
| |
Er wordt altijd gestreefd, nu in deze, dan in een andere laag, meer of minder. In een vorig geslacht was het de arbeidende stand die streefde en toen die zich eveneens de gezellige theestoof verzekerd had, was het in onze tijd de kleine burgerstand, weer een klasse in de grote familie die zich achtergesteld voelde en haar rechten op meer wou doen gelden. Het was billijk, maar natuurlijk ook dat de rijke of halftevreden ooms en tantes er zich tegen kantten. Dat de nieuwe strevers minder opgevoed waren dan de reeds gesitueerde, de gezeten burgerij, dat ze plat praatten, was al een reden om ze belachelijk te maken. Ze waren ook nog de maatschappelijk gebrekkigen, ze voelden zelf hun mindere waarde. En, zoals het gewoonlijk gaat, zodra ze durfden en zich deden gelden, sloeg dat gevoel van minderheid over in het tegendeel, de overschatting, die zich in overeenstemming met hun opvoeding met lompheid uitte, brutaal, onbeschoft, met een ongepolijst besef van goede zede. Dit alles wist ik al, ik had het al aan een van de voorbeelden gezien, aan Meinigs, hoewel in een geringe mate. Maar dat neemt niet weg dat ik hun achtergestdheid erkennen moest, zoals ik het ook in het geval van Meinigs deed, die bij zijn vroegere vrienden voor de gek gehouden werd om zijn platte spraak en zijn ongeschooldheid. Er was niets moois bij deze exemplaren van de opkomende klasse die ik leerde kennen, - was er veel bij de gearriveerde? Maar van de realiteit van hun recht was ik overtuigd.
Zodra ik mij als advocaat gevestigd had kreeg ik, door Meinigs' introductie, mijn eerste cliënten uit die klasse, alle voor burgerlijke zaken, zo leerde ik er enigen kennen. Ze kwamen ook om raad voor hun grieven van algemene aard, we spraken over de toestanden in ons land die, zoals wordt toegegeven, verbetering behoefden, we keken naar het buitenland om verruiming en vernieuwing. Dat er omstreeks die tijd een beweging ontstond van gelijkgezinden die heil verwachtten van de nieuwe vormen, is bekend. Ik bleef erbuiten, nog op het nippertje, het is waar, dank zij de verontwaardigde tegenstand en de goede raad van Dieuwertje, maar ze wisten dat ze op mijn sympathie konden rekenen.
Het was met de sympathie gauw gedaan toen ik, bij Meinigs aan huis, enigen van die strevers nader leerde kennen en ontdekte dat het met de ideeën maar schijn was, die de persoonlijke belangen moest verbergen. Ik weet dat ik het slecht getroffen heb en | |
| |
dat er ernstiger strevers waren, eerlijk in de bedoeling. Maar bij dezen zag ik niets dan de zucht om vooruit te komen, een beter baantje te verwerven, meer winst te maken, bij sommigen ook de zucht om zich op iemand, die ze onrecht had gedaan, te wreken. Ja, de wrok was een van de sterkste drijfveren, meer dan ik had kunnen vermoeden. Maar, al was het niet mooi, ik vond het begrijpelijk. Alleen toen ik zag hoe ze de wrok ook onder elkaar koesterden, wrok over gedwarsboomde bedoelingen van eigenbaat, erger dan alles, hoe ze om die wrok te bevredigen of om de winst te behalen, met de vijand heulden, de middelen die ze gebruikten, kreeg ik er afschuw van.
Ik zal er enkelen noemen, alleen bij hun voornamen, ze hoeven met geïdentificeerd te worden want het is niet te hopen dat een van ons ze ontmoet. Ik zal ook maar iets van hun handelingen aanduiden, men hoeft het lelijke niet te dicht onder de neus te houden. Daar waren dan Barend, gepasporteerd wachtmeester, toen employé bij een bank; Gerrit, agent in manufacturen; Douwe, winkelier in sigaren; Herman, ambtenaar bij de accijnzen. En nog een paar. Ze brachten ook hun vrouwen mee, maar die mogen onbesproken blijven. De meesten hadden iets minder schoolopleiding gehad dan Meinigs en het ook minder ver gebracht. Dat hij met ze was blijven omgaan kwam niet alleen door gelijke ideeën, ook door gelijke belangen, waarbij zij partij trokken van vroegere handelingen van hem, die ze kenden en die hij verzwegen wou hebben, die mij ook pas later bekend werden.
Leugen en bedrog, ze waren er walgelijk vol van en ze wisten dat ze mekaar niet vertrouwen konden. Het eerste wat ik ervan merkte was geharrewar over geld. Meinigs liet me een ellenlange rekening zien van zijn vriend Douwe voor geleverde sigaren, hij zei dat hij een kwart daarvan neit gehad had en hij waarschuwde me. Toch had hij betaald, hetgeen ik niet begreep. Toen Douwe me eens vroeg waarom ik sedert een paar weken geen sigaren meer bij hem bestelde, zei ik hem ronduit dat ik die lange rekening had gezien. Jawel, antwoordde hij, maar dan weet u niet dat het merk Industrie betekende boter, het merk Avanti erwten die ik hem geleverd heb, het is raar dat hij dat voor zo'n oude vrind niet weten wou. Het was niet zoveel, zei Meinigs toen ik het hem de volgende dag overbracht en die tenminste nog een kleur kreeg, maar hij rekent meer dan afgesproken was.
| |
| |
Toen ik ze samen ontmoette begon ik er weer over omdat ik wou weten hoe het zat, ze kregen hoge woorden, Douwe bewerende dat Meinigs hem in ieder geval nog van vroeger geld schuldig was, dat hij op die manier terug wou hebben. Meinigs ontkende, maar daar hij een vergeetachtige schuldenaar was vond ik het niet onwaarschijnlijk. Een gewoon ruzietje, alleen ongewoon onder vrienden. Het feit al dat er een rekening geschreven moest worden voor een geheime koop was tekenend.
Dan Gerrit, in manufacturen. Van hem had ik de indruk gekregen dat hij joviaal en goedig was, enigszins onnozel. Voor zijn zaken reisde hij vaak naar het buitenland en dan behartigde hij tevens zaken voor zijn vrienden. Verkeerde zaken, kwam ik te weten, en ik wees er hen op, dat ze laakbaar en strafbaar waren. Voor de een verkocht hij een wagonlading schoenen, voor de ander diverse artikelen naar het buitenland, voor zichzelf ik weet niet hoeveel stoffen en confectie. Natuurlijk leidde ook dit tot misverstand en tot ruzie. Wegens mijn aanmerkingen wekte ik wantrouwen zodat ze in mijn aanwezigheid zwijgzaam werden. Toch vernam ik van zijn vriend Douwe dat Gerrit kort voor de oorlog tot een jaar gevangenisstraf was veroordeeld wegens fraude, maar hij had zijn tijd niet hoeven uit te zitten. Dat ik, toen deze feiten mij bekend werden, de omgang niet afbrak, zoals ook mijn vrouw mij dringend aanried, is mij als ernstige blaam aan te rekenen, als schuld zelfs, ik weet het. Maar ik had nog geloof in hun geestdrift voor een vernieuwing van de maatschappij, in de goede trouw, tenminste in het geval van Meinigs, betreffende zijn ideeën. Ook in ander opzicht treft mij blaam dat ik me met ze bleef afgeven en verontschuldiging daarvoor heb ik niet.
Wie nu de ergsten waren in de knoeierij waar ik genoeg van kreeg, weet ik niet. Barend en Herman, employé en ambtenaar, die mij weinig intelligent maar eerlijk geschenen hadden, die veel rookten, veel dronken en zwijgend bij de gesprekken zaten, bleken integendeel zeer listig te zijn. Dat zij ook zaken deden had ik nog niet gehoord. Dan weet u het niet, zei Douwe weer, de onbeschaamdste van het stel. Zij handelden in onnoemelijke zaken, in invloeden, als tussenpersonen in corruptie en falsificatie. Niet alleen dat zij daarmee te ver gingen en hun kameraden afpersten, zij benadeelden ze ook in intieme belangen en gevoelens. Douwe en Gerrit ontdekten dat Barend en Herman al te vrijpos- | |
| |
tig waren geworden met hun vrouwen. Dit hoorde ik van Meinigs, die ermee spotte. Dat ze zich druk maakten over snertzaken, zei hij. Persoonlijke belangen, meende hij, mochten niet tellen in een tijd van grootse gebeurtenissen, van omwenteling. Gerrit kwam ook bij me om raad inzake echtscheiding. Maar tussen Douwe en Barend, de belager van zijn huiselijk geluk, werd het bijgelegd. Douwe zou wel op zijn manier de vrede bij hem thuis weten te beschermen. Omstreeks die tijd trok ik me terug uit dit gezelschap, Meinigs zocht ik alleen op als ik wist dat ik er geen van de anderen zou ontmoeten. Maar door hem bleef ik toch op de hoogte van hun handelingen, maar daarvan hebben we nu genoeg gehoord.
Ik deed mijn best Meinigs te overtuigen dat hij zich niet langer met ze mocht afgeven, daar die omgang immers, door het geknoei, de leugens en het wederzijds bedrog, zijn eigen opvatting van fatsoen kon bederven. In de gesprekken, die ik met hem hield, merkte ik hoe hij al bedorven was. Erger, dat hij fouten in het karakter had die ik tot dusverre niet had gezien. Er is al gezegd dat hij zich van jongs af achtergesteld voelde, eerst thuis, later als een mindere behandeld bij zijn vrienden, niet dat stelletje waar ik het over had, maar andere vroeger, door wie hij zich afgeweerd voelde. Ik heb hier tegenin horen brengen dat hij niet bij die vrienden hoorde, dat niet zij hem zochten, maar dat hij hen zocht, ik heb horen zeggen dat zijn eerzucht of zijn oogmerken hem ertoe dreven. Wat de eerzucht betreft, daar was veel van aan. Maar dat was juist wat ik vond dat men hem niet mocht aanrekenen. Ik meende altijd dat ieder individu het recht heeft naar verbetering te streven en dat men alleen mag vragen naar de middelen daartoe. Toen wij hierover openhartig spraken bleek me duidelijk dat hij nooit voor slechte middelen had teruggedeinsd. Hij draaide en hij maakte omwegen om ze anders voor te stellen - en dat sprak nog tot zijn voordeel -, maar krom was krom. Dat hij streefde nam ik hem niet kwalijk. Tegen zelfbevrediging is geen bezwaar als het anderen niet schaadt. Dan volgt anderer belang, beginnend in het gezin, dan het algemeen belang. Maar daar meende hij nog lang niet aan toe te zijn. De strijd was nog niet gewonnen, zei hij, hij voelde zich nog niet veilig zolang de zogenaamde vrienden nog vrij rondliepen en hem benadelen konden. Hij vreesde voor de duurzaamheid van zijn welvarende omstandigheden. Hij geloofde niet dat de machthebbers de | |
| |
macht konden behouden, maar als ze die wel behielden zou hij zich evenmin veilig voelen als wanneer ze die verloren. Alles sprak van eigenbelang. Deze teleurstelling was meer dan genoeg voor mij. Maar de maat liep over en er ontstond twist tussen ons toen wij het grondig oneens bleken te zijn ten aanzien van de vijand van ons land. Ik kwam niet meer bij hem.
Ik had genoeg te denken over mijn eigen dwaling. Zeker, ik wist dat er onder de gelijkgezinden in ons land vele waren die, zoals ik, hun dwaling begrepen toen zij inzagen dat de meerderheid onder hen met de vijand samenspande, dat er nog vele toetraden met geen ander doel dan winst, maar dat verzachtte niets van mijn eigen domheid dat ik het niet had zien aankomen. In die dagen heb ik veel steun gehad aan Dieuwertje die mij, met een paar verstandige woorden maar, de ogen opende. Had zij het ook maar voor Meinigs kunnen doen, maar zij had nooit van hem willen weten. Laten wij dit niet vergeten bij het oordelen over zulken als hij, dat zij weinig steun hebben ondervonden in hun geestelijke armoedigheid.
Ik ben benieuwd aan wat voor verhaal dit Dieuwertje denken doet, zei haar zuster Leentje Rogge.
Dieuwertje, argeloos van de scherpheid welke in deze opmerking verborgen lag, antwoordde: Aan geen een, daarvoor is het alles veel te grauw. Zo grauw als Assepoester zonder prins en zonder glazen muiltjes.
Joris sprak verder met moedeloosheid in de stem: Ik zocht hem nog eenmaal op om zijn bijstand voor De Wijt, dat gesprek eindigde in nog erger twist toen ik me kwaad maakte over cynisme en ondank.
Eens werd ik op straat aangesproken door Douwe, die me bij de jas vasthield om te vertellen dat Barend burgemeester was geworden van een afgelegen dorp, hij had dat buitenkansje te danken, voegde hij er met een knipoog bij, aan de bemoeiing van een vriend. Of dat niet knap was van die vriend? want Barend zat nu opgeborgen en kon geen kwaad. Zo, om aan een wrok te voldoen, werden de bewoners van een gemeente met een onwaardige opgescheept.
Zodra Joris zweeg stonden zijn vader en zijn oom Willem op, beiden met de zakdoek in de hand waarmede zij zich het gezicht veegden, alsof zij het warm hadden. Zij gingen ook de tuin in en liepen er heen en weer van het ene heesterbosje naar het ander,
| |
| |
zwijgend. Maar weldra waren ze omringd van kleine kinderen die wezen naar de hemel van parelmoer, tintelend achter de voorjaarslovers.
|
|