| |
| |
| |
VI
Het was een stille avond, de regen ruiste gedurig en een overvolle gootpijp maakte fris gekletter, maar de stemmen klonken gedempt. Aan de tafel stonden nog vijf van de stoelen ledig, die van moeder Petronel Molendam en haar dochters Duifje en Leen omdat op Galenbrug twee van de kleinen zorg behoefden, die van kleindochter Margriet en van kleinzoon Dirk omdat ze nog niet terug waren van hun tocht. Ook uit de veranda, waar slechts twee meisjes naarstig over brieven gebogen zaten, klonk geen geluid. De stilte werd opgemerkt door de dominee toen hij met de bijbel binnentrad. Hoe zou dat komen, vroeg hij, terwijl toch een paar van de afwezigen tot de minst spraakzamen behoren? Misschien omdat er ook stilte in de geest is? Ik heb het vroeger in de kerk wel opgemerkt, een stille gemeente bij regenweer.
Hij ging zitten, hij opende het boek en hij sprak: Wij hebben allen soms een vermaning nodig, ook al kennen wij de stenen aan de weg waaraan wij ons stoten kunnen. En hij begon te lezen, het was het derde stuk uit de brief van de apostel Jacobus, dat van de onbedwingelijke tong spreekt en van matiging in het oordeel. En toen hij het boek weer dichtgedaan had wachtten allen, kijkend naar Antonia Kleyn, gezeten ter rechter van moeder, wier beurt het was. Die avond was zij stemmig in het donkergrijs gekleed, ook had zij tegen haar gewoonte geen enkel sieraad aan handen noch aan oren. Zij aarzelde, onder een opkomend blosje, zij scheen bewogen en bij haar eerste woorden trilden haar lippen.
Het is net of dominee wist wat ik in de gedachten heb. Maar het is goed dat ik eraan herinnerd word, al had ik mij ook al voorgenomen om vooral de tong in bedwang te houden. Want ik heb zo veel op het hart, zo veel, ik weet heus niet waar ik beginnen moet, als ik alles zou zeggen zou het een hele roman worden, maar geen mooie. En om alles goed te vertellen, zodat het ook goed begrepen wordt en men vergeven kan, zou ik ook van de oorzaken moeten spreken, hoe ze ertoe gekomen zijn | |
| |
zo te doen. Dat zou ik ook niet kunnen, de oorzaken zijn me onbekend. Het beste is maar dat ik het voorbeeld volg van Cornelis Rogge, die ook niet alles heeft gezegd wat hij wist, hij sprak geen woord over mij, hoewel hij en Leentje me al kenden voor ik getrouwd was, toen ik nog in huis was bij mijn oom Kleyn, zij wisten hoe ik erbij betrokken was en van mijn dwaling. Cornelis had gelijk ervan te zwijgen, hij wist niet alles. En het spijt me dat Leentje nu niet hier is omdat, ook al is er helemaal niets meer tussen ons, wat ik vertellen wil toch iets meer opgehelderd zou hebben van het misverstand.
Ja, de afschuwelijke nijd en als gevolg daarvan de broedertwist, zoals de apostel zegt, dat is het waar ik van spreken moet. Mijn grootste ontgoocheling, maar het ergste zal ik niet noemen. Het feit al dat ik het doe houdt een oordeel in en mij past dat allerminst. Ach, het feit dat ik van Meinigs gescheiden ben betekent immers ook al een oordeel, maar de moeiten die het mij gekost heeft zijn ook al weer voorbij. En wat ik ervan te zeggen weet verklaart misschien hoe het met anderen gegaan is, met nijd en broedertwist in de grond van de ellendigheden. Ik zag om me heen hier en daar hetzelfde, de afgunst in het begin.
Maar voor de duidelijkheid moet ik eerst zeggen hoe het kwam dat ik ermiddenin stond. Jullie weten dat ik niet zo jong meer was toen ik het in mijn hoofd kreeg te studeren. Mijn moeder wilde niet dat ik in Amsterdam alleen zou gaan wonen, daarom kwam ik bij mijn oom Adriaan Kleyn op de Keizersgracht. Mijn oom bemoeide zich niet veel meer met de zaken, die hij overliet aan zijn zoon, en door die kwam ik in kennis met Meinigs, die toen nog bij hen op het kantoor was en die hij dikwijls bij ons thuis bracht. Van toen af verwaarloosde ik de studie. In het begin moest ik niets van hem hebben en daar had ik redenen voor, hij sprak smalend over onze buren, onze kennissen, die hij met schimp de rijkelui noemde. Maar dat doet er niet toe. Weinigen weten hoe charmant hij kon zijn als hij wilde, hoe hij ongemerkt de sympathie kon veroveren als hij er een oogmerk mee kon bereiken. Dat lukte hem met mij maar al te gemakkelijk, het werd meer dan sympathie, ik luisterde niet naar de raad van mijn goede oom en van mijn moeder, evenmin naar die van Elisabeth en van Leentje, die meer van hem wisten, en zo kwam het tot verloving en tot trouwen. Ik was verblind. Dadelijk na het trouwen al had ik moeten zien hoe hij veranderde en zich in | |
| |
andere gedaante toonde, hoe hij op hoge toon sprak tegen de Kleyns en anderen nu hij door mijn erfdeel in betere omstandigheden kwam. Maar ik zag het niet, integendeel, ik dacht dat hem onrecht werd gedaan, ik vond zijn ideeën mooi en ik maakte ze mij eigen, ik was zelfs enthousiast over de denkbeelden van een nieuw geordende maatschappij van hem en zijn vrinden en ik was bereid er al mijn krachten aan te wijden. Wat kon ik van de maatschappij weten, van werkeloosheid, van corporatie en dergelijke, ik, op een kloosterschool in Brabant grootgebracht? Wat konden andere meisjes en vrouwen, die ik ontmoette, ervan weten, die je later in de pas zag marcheren met een uniformjurk aan? Wel begreep ik dadelijk dat het verdeeldheid betekende, vijandschap tegen vroegere vrienden, maar de schuld ervan gaf ik aan hen, die ons niet begrepen en niet wilden zoals wij. Van wie mijn beste vriendinnen geweest waren had ik slechte gedachten, dat ze ons het nieuwe levensgeluk niet gunden, ik zag niet dat de afgunst aan onze kant was. Het streven was aan onze kant, niet bij hen. Maar de wijze waarop gestreefd werd, dat was het en daar heb ik aan meegedaan. Maar hier niet meer van, ik boet er al voor, ik heb er al voor geleden.
Zij zweeg. Toen klonk zacht de stem van Dieuwertje: Arme Tonia, dat je het niet vroeger geleerd had. Vet smet, is dat niet van Cats of van Hooft? En is er niet een fabeltje van Aesopus, over een molenaar die wit en zindelijk was, maar zwart en groezelig werd toen hij omging met een kolenbrander? Daar weten wij van mee te praten, Joris en ik. Misschien had je het wel geleerd, maar weer vergeten.
Het is waar, ging Antonia voort, het was een smet waarvan ik me pas zuiveren kon toen ik het ontdekt had. De afgunst aan onze kant, dat had ik gezien, ik zal er maar één voorbeeld van vertellen, maar dat was tekenend en dat was erger dan ik voor mogelijk had gehouden.
Met de familie van Meinigs heb ik niet veel omgegaan, hij was ertegen omdat, zoals hij zei, ze hem met onverschilligheid hadden behandeld. Dat kan wel waar zijn voor zijn vader en zijn zusters, ik weet het niet, maar de weinige keren dat ik zijn moeder zag maakte ze integendeel de indruk dat ze erg op hem gesteld was en hem verwende, hoewel op een andere manier dan mijn moeder met mij deed. Het was ook helemaal een ander milieu, vreemd voor mij, de vertrouwelijkheid zoals die bij de Kleyns | |
| |
bestond tussen ouders en kinderen, de innigheid voelde je er niet. Het kan ook zijn dat ik ze niet genoeg heb leren kennen. Maar de jongere broer, Koenraad, kwam veel bij ons, tenminste in de eerste en in de laatste tijd. Dat was de jongen waar Elisabeth van sprak in verband met die verschoppeling, die toen nog bij ze in huis was, net voor de oorlog begon. Ik had ervan gehoord, dat ze zich zijn lot hadden aangetrokken, en dat maakte dat ik dadelijk van die Koenraad een goede gedachte had. Maar hij viel me tegen.
Koenraad leek op zijn broer, maar in het grove, uiterlijk zowel als innerlijk. Hij was toen vierentwintig, breder, sterker dan Balthasar, witblond, met een hoekig hoofd, zo'n hoofd dat je doet denken dat het er niets van voelt als het ergens tegen stoot, met ogen die onrustig naar links en naar rechts keken als je tegen hem praatte, en als ze je aankeken was er iets fels in, iets brutaals. Ik vond de kleur ook onaangenaam, je wist niet wat je eraan had, een onzeker mengsel, zoals een onrijpe hazelnoot, maar toch anders, ook iets blauwigs, dat gaf er juist het brutale aan. Hij had manieren die me tegenstonden, al te vrijpostig, die schreef ik toe aan de omgeving waar hij was opgegroeid. Hij was toen nog bij zijn ouders thuis, wat hij voor betrekking had, dat weet ik niet, maar hij was bij een organisatie, waarvoor hij soms een soort uniform droeg, daar stelde ik geen belang in omdat ik altijd een hekel heb gehad aan uniformen. Dikwijls kwam hij ook met een nieuw pak aan, of met een nieuwe das, waar je wel op letten moest als hij voor de spiegel ging staan om te kijken of die goed zat. In het begin kwam hij alleen wanneer Balthasar thuis was en ging dan met hem in de zijkamer, dat was altijd om geld te vragen, hoorde ik, en Balthasar keek ontevreden. Later kwam hij ook 's middags aan de thee met zijn meisje, wanneer ik alleen was, en bleef dan nooit tot Balthasar thuiskwam.
Van die bezoeken voor mij leerde ik hem kennen. Wij hadden het getroffen met ons huis, waar de vorige bewoner veel kosten aan had besteed, alles zag er keurig uit, volgens oom Adriaan woonden we ook eigenlijk boven onze middelen. Het eerste wat ik opmerkte was dat Koenraad altijd vroeg wat iets gekost had, de meubelen, de pendule, een fototoestel, alles moest hij weten. Ik wist het soms niet, ik zei maar wat, misschien te veel, dan keek hij me verbaasd aan, of ongelovig. Dan hoorde ik hem iets zeggen wat ik niet van hem verwacht had, bijvoorbeeld: Het zit | |
| |
eraan, of Dat kan je ruiken. Het werden algauw uitdrukkingen die op zijn broer doelden, zoals Wat een boffer, Hij is met zijn neus in de boter gevallen, bouter noemde hij het, en zo meer. Tot dusver was het alleen maar verwondering, meer niet, over onze omstandigheden. Maar hij werd scherper, hij sprak schamper over zijn broer, eerst tegen zijn meisje, Gerda heette ze, toen tegen mij. Hij zei dat Balthasar het niet waard was zo ineens hogerop te komen, dat hij altijd geboft had met zijn streken, dat hij gewiekst was en doortrapt, maar dat ik hem wel doorzien zou, waar het om te doen was, niet anders dan om de mooie meneer uit te hangen. Eerst hield ik het voor onbehoorlijke grapjes, vooral ook omdat Gerda erom zat te lachen. Maar het was menens, hij wond zich op, hij vertelde ergerlijke lasterpraat van zijn broer, waarover ik mij zo kwaad maakte dat ik hem vroeg niet meer bij ons te komen. Wat ik toen te horen kreeg, daar zal ik maar over zwijgen. Maar de volgende dag was hij er weer, hij zei dat het niet zo bedoeld was en ik vond dat ik het maar vergeten moest, vooral ook omdat ik Balthasar niet vertellen wilde wat er gebeurd was.
Maar nu merkte ik dat Balthasar een andere houding tegen hem aannam en er zich over ergerde als hij hoorde dat Koenraad er geweest was. De reden wilde hij niet zeggen, maar toen ik erop bleef aandringen zei hij dat hij Koenraad niet vertrouwde, dat die praatjes over hem rondstrooide en dat hij daar last van had gehad. Van de belastingambtenaar, die was komen informeren naar dingen die niemand weten kon. Van onaangenaamheden met De Wijt over winst uit de zaak, waarover hij onvoorzichtig met zijn broer had gesproken. Ach, allemaal naar en lelijk geharrewar, laat ik alleen maar over de hoofdzaak spreken.
Op een middag, dat ik uit geweest was, kwam Koenraad de deur uit juist toen ik aangebeld had. Hij had een bloedende schram dwars over het gezicht en zijn jas was gescheurd, hij liep me voorbij zonder te antwoorden. In de kamer vond ik Balthasar op de canapé, met een zakdoek voor het ene oog en bloed aan de knokkels. Dat moest ervan komen, zei hij, ik heb hem eindelijk de deur uitgetrapt, ik zal hem wel krijgen, wacht maar. Ze hadden gevochten. Hij zag er verschrikkelijk uit, om te huilen. Aan het eten en de hele avond bleef hij opgewonden, ik had hem nog nooit zoveel horen praten, almaar over die broer, over de | |
| |
hele familie. Het was altijd zo geweest, zei hij, van jongs af, niets dan nijd en afgunst van die broer omdat het hem goed ging. Dat hij beter geleerd had, dat hij kennissen had uit betere standen, dat hij beter gekleed ging, en altijd was het zaniken geweest om geld. Als hij, Balthasar, nieuwe schoenen had moest hij ze wegsluiten, anders droeg Koenraad ze, al zaten ze hem te nauw. En om van de last af te zijn had hij het altijd moeten afkopen. Ach, die bijzonderheden wil niemand horen, maar wat het voor mij was kan ik niet zeggen.
Koenraad kwam toch weer in huis, het scheen dat ze het bijgelegd hadden, het scheen zelfs dat ze het beter met mekaar vinden konden. Er waren bijeenkomsten bij ons, Koenraad en zijn meisje zaten hele avonden bij ons met andere vrinden, er werd druk gepraat en je hoorde dingen die ik toen mooi vond. Joris weet het, die kwam toen ook nog bij ons. Balthasar schonk wijn en cognac en likeurtjes, er werd zelfs in die moeilijke dagen voor gebak gezorgd, we zongen de nieuwe liederen, en het werd dikwijls laat, heel laat. Soms zo laat dat ik maar naar bed ging en Gerda bleef bij ons slapen. Ik hoorde dan dat het nog rumoeriger werd, ik geloof dat ze veel dronken, 's morgens stonden er ik weet niet hoeveel lege flessen.
Toen ging Koenraad weg. Op een avond hoorde ik het grote nieuws dat hij zich voor de dienst in Rusland had aangemeld, om te vechten voor de goede zaak. En weer vond ik het mooi, ik beken het. Ik vergaf hem alles, ik maakte zelfs een slaapzak voor hem. Maar het was niet mooi, het was lelijk, lelijk. Het was niet voor de goede zaak dat hij ging, hij ging met tegenzin, omdat hij op een onbewaakt ogenblik zijn woord had gegeven en getekend. Toen hij vertrokken was werden mij de ogen geopend. Gerda vertelde het, huilend, dat zijn broer er hem toe had aangezet, samen met een vrind. Koenraad had het nog zelf begrepen, dat het was om hem weg te hebben, maar hij zou het hem betaald zetten, had hij gezegd. Ik heb er Balthasar naar gevraagd, of het waar was. Neen, zei hij, het was niet waar, hij was uit eigen beweging gegaan, maar voorlopig waren we toch van hem af. En dat was het begin, dat ik begon te zien hoe vals die idealen waren. De rest van de geschiedenis betreft alleen mij, die hoef ik niet te vertellen. Had u gedacht dat zo iets mogelijk was tussen broers?
De laatste woorden waren bijna onverstaanbaar, zij zweeg met | |
| |
de zakdoek aan het gezicht. Het water van de gootpijp kletterde in de stilte. Dominee Jan Hendrik, die met het hoofd diep gebogen in de handen zat, mompelde iets voor zichzelf, toen richtte hij zich op en sprak: Abel en Kaïn. Het is slecht wat wij gehoord hebben. Wij zijn aan de vooravond van de paasweek, laat er de volgende keer van goed gesproken worden.
En Nicolaas Eikeboom antwoordde: Dominee heeft alleen met goed omgegaan, hij weet niet wat er in deze tijd uit de mensen is losgebroken. Maar ook van het slechte moet gesproken worden, anders zouden wij, volgens kerkelijke opvatting, het goede niet zien. Wat zou mooi zijn als lelijk niet bestond? Neen, dominee, wij zullen er meer van moeten horen, want er is in deze jaren meer van geweest, veel meer.
|
|