| |
| |
| |
V
In de veranda zongen de kleine kinderen van Het regent, het zegent, de pannen worden nat, de grote mensen keken naar de ruiten waar de windvlagen het water over vloeien deden, met grapjes over april die doet wat hij wil, en Leentje plaagde haar man Cornelis met zijn lange knevel die, zeide ze, bij vochtig weer nog meer aan de mondhoeken nederhing, hetgeen zijn voorkomen nog ouderwetser en ernstiger maakte dan het al was. Soms kletterde de regen heftig op de ruiten, maar wanneer de wind even bedaarde ruiste hij gestadig of er geen einde aan zou komen en het groen aan de bottende takken verscheen door de druppels in een verse tint. Willem Molendam wreef zich de handen, zeggend dat het een genot was een echte regen te zien vallen uit de vaderlandse grijze lucht. De veranda was bijna ledig omdat de grotere kinderen in de ochtend op een fietstocht waren uitgetrokken.
Ook aan de grote tafel, die in een grijs licht stemmig glansde, ontbraken sommigen. Toen allen op dit vroege thee-uur gezeten waren sprak Cornelis Rogge op zijn leraarstoon:
Nu ook ik, zoals een van de Florentijnse vriendenschaar om bekommernissen te ontgaan, of zoals een van de pelgrims op weg naar Kantelberg, mijn beurt voor een verhaal toegewezen heb gekregen, valt het mij moeilijk een keuze te doen, aangezien wij in de tijd, die achter ons ligt, zo velerlei ervaren hebben dat het mij niet mogelijk is te beslissen wat waard was in het geheugen te behouden. Het komt mij ook gewaagd voor nu reeds, de verwarring nauwelijks te boven zijnde, een oordeel te vellen over alles wat te midden van ons gebeurd is. Wie onzer herinnert zich uit de meidagen niet het verschijnsel van een hiaat in het geheugen betreffende de toedracht van een feit, de personen die erbij betrokken waren, de juiste tijd, de juiste plaats en de omstandigheden, zodat het feit eerst vastgesteld kan worden na vergelijking met andere getuigenissen? De verwarring die hier heerste, in veel gevallen zo ernstig dat het verbijstering werd, was een van de grote verschijnselen die de onbevangen waarnemer moesten | |
| |
opvallen. Maar wie was onbevangen? Wie had niet het gevoel of hij, evenals alle anderen, in een doolhof liep, tastend naar licht en uitweg? wie dus kon onderscheiden, schiften en een gebeurtenis beschouwen in de ware verhouding en betekenis? Het is maar al te waarschijnlijk dat het eens zal blijken hoeveel er, door verhitting van het gemoed en onklaarheid van het verstand, gefaald is in het oordeel. Er zijn landgenoten door de vox populi verdacht gemaakt, aangeklaagd, gevonnist zonder overtuigende bewijzen, en als ik dit bedenk besef ik dat men bedachtzaam moet zijn in een oordeel, dat pas de geschiedschrijver van later tijd toekomt. Wij kunnen alleen getuigen met het voorbehoud van onvolledigheid. Hierbij komt nog dat ik niet geloof, en daarmee zal dominee het wel eens zijn, dat een mens alleen goed of alleen kwaad is geschapen, terwijl de opvatting daarentegen, dat goed en kwaad in elk gemengd voorkomen, het oordelen des te moeilijker maakt. Laten wij ook onze vooringenomenheid niet vergeten, onze neiging om de daden van mensen, die onze genegenheid hadden, in een gunstiger licht voor te stellen dan die van anderen, die wij alleen bij gerucht kennen, misschien een slecht gerucht dat de wandaden opblies, de deugdelijke daden verzweeg.
Niettemin, ik moet toegeven dat ik voorvallen heb gezien zo klaar in hun betekenis dat ik er gerust een mening over durf te zeggen en gelukkig ook met niets dan lof. Ik zal er een vertellen waarin, aan het slot, Balthasar Meinigs weer betrokken was, maar voor zover het zijn deel betreft zal ik mij beperken tot hetgeen ik zeker weet, hetgeen weinig is, al ken ik hem sedert twintig jaar. Ik zal dat zo onbevangen mogelijk doen, hem beschouwend eerder als de vertegenwoordiger van een soort dan als een individu, en daartoe meen ik in staat te zijn omdat ik hem nooit zeer genegen ben geweest, maar evenmin, tenminste tot onlangs toe, een afkeer van hem heb gehad. Het is voornamelijk als tegenstelling dat ik hem noem.
Ik was al student toen ik hem voor het eerst ontmoette. Hij was pas zestien, hij kwam van een driejarige burgerschool, hij had al een betrekking op een kantoor. Deze verschillen verklaren al waarom wij in onze kring, Nicolaas Eikeboom en enige anderen, hem beschouwden als een vreemde eend in de bijt, maar hij werd geduld, ten eerste omdat hij ons gezelschap ijverig zocht, ten tweede omdat hij een vriend was van Joris die, zoals men weet,
| |
| |
een bekoorlijke nicht had in wie ik toen al belangstelde...
Hier maakte Leentje een opmerking die vrolijkheid verwekte, waarna hij vervolgde:
Geen van ons vond hem sympathiek, integendeel, er werden van het begin af bezwaren tegen hem geopperd, over zijn laatdunkendheid, over zijn tentoongestelde eerzucht, over zijn bekrompen opvattingen, over zijn zelfzucht die zich niet schaamde voor klaploperij, en die werden hem vierkant in het gezicht gezegd, maar hij werd nooit kwaad, althans hij verdroeg ze en hij bleef ons opzoeken. Men kon alles tegen hem zeggen, een dikke huid, zoals dat heet. Bij onze debatten zat hij bescheiden te luisteren en de mening, die hij van de een hoorde, speelde hij, alsof die zijn eigen was, tegen de ander uit. Dit is al wat ik van hem weet uit die eerste tijd dat ik hem kende. Nadat wij afgestudeerd waren en een ieder van ons een plaats vond in de maatschappij, verloren wij hem uit het oog, wij hoorden maar een enkele keer over hem spreken door Joris, die de omgang met hem onderhield, tot Peter Waterkerk en ik hem enkele jaren geleden een paar keer opzochten. Ook voor die jongen waar Elisabeth van vertelde.
Er was - en hier begint na de onevenredig lange inleiding pas het verhaal van de onbaatzuchtigheid - in die eerste jaren een ander in onze vriendenkring gekomen, eveneens een vreemde in de bijt in zoverre hij wat ontwikkeling, interesse en omstandigheden betrof niets met ons gemeen had, Karel de Wijt, Kareltje zoals hij genoemd werd ondanks de forsheid van zijn gestalte, een boom van een kerel met een gemoed zo zacht als was. Hij was al in zaken, op het tabakskantoor van zijn vader, een van de meest gefortuneerden in de stad. De gunst van de fortuin belette Kareltje niet om socialist te zijn. In onze discussie over wereldbeschouwingen slaagden wij er nooit in te weten te komen waarom hij zich tot de leer van het socialisme aangetrokken voelde, hij had trouwens noch denkbeelden noch de gave om erover te redetwisten. Hij was socialist uit sentiment, uit goedhartigheid, een geboren weldoener eerder dan een bezetene van een leer. Meinigs sprak van zondagssocialist omdat hij rijk was en met zwier gekleed ging. Wij waren hem allen toegenegen wegens de eenvoud van zijn karakter, zijn openhartigheid, zijn zachtmoedigheid. Men kon bij wijze van spreken door zijn heldere blauwe ogen tot op de bodem van zijn gemoed zien. Ik zei daar- | |
| |
even dat ik niet geloof dat goed of kwaad onvermengd voorkomt in een mensenziel, maar als ik op de regel een uitzondering moest maken zou ik het eerst denken aan Kareltje de Wijt. De bescheidenheid is een deugd die velen alleen kunnen verwerven door ernaar te streven, maar hem was het aangeboren. Hij luisterde, hij sprak zelden als hem niets gevraagd werd. Protest of zelfs maar tegenwerping hoorde men haast nooit van hem, het woordje neen gebruikte hij weinig. Natuurlijk werd er misbruik gemaakt van zijn goedhartigheid, maar Kareltje was niet zo onnozel dat hij het niet begreep. Een staaltje hiervan: iemand vroeg hem eens tien gulden te leen, hij gaf dadelijk een biljet van vijfentwintig. Toen hem gevraagd werd waarom hij zo zot was geweest jegens een vrager die bekendstond als een onbetrouwbaar debiteur antwoordde hij: Juist daarom, dan hoeft hij de volgende week niet weer te vragen. Lastige of al te brutale beroepen op zijn vrijgevigheid trachtte hij wel te vermijden, meestal door te vluchten of zich schuil te houden, maar ik heb nooit gehoord dat hij iets botweg weigerde. Natuurlijk was hij hij ook lid van alle bestaande genootschappen van liefdadigheid en dat kostte hem toen al zo veel tijd dat hij dikwijls zijn genoegens ervoor moest opofferen. Ik herinner mij dat hij eens zei: Het is al erg genoeg dat iemand de hand moet ophouden. Een andere stelregel van hem was: Als er mensen zijn die moeten vragen, moeten er ook mensen zijn die geven. Kortom, een Don Quichotte van de onbaatzuchtigheid, het type dat men zich in de afgelopen jaren in ons land in menigte heeft zien ontpoppen.
Zoals het gaat met vrienden uit de jeugd verloren wij ook hem uit het oog, maar wij behielden een warme herinnering aan hem en wanneer wij hem eens ontmoetten bleek dat de vriendschap wederzijds bestendig was gebleven.
In het tweede jaar van de bezetting van ons land verscheen Kareltje weer in onze gezichtskring. Hoewel hij een villa in de omstreken van Utrecht bewoonde zagen wij hem nu vaker, niet alleen in Amsterdam, waar hij zijn kantoor had, hij werd ook veel in Den Haag gezien, in het Noorden, in het Zuiden, zelfs in afgelegen dorpen. Vroeger hield hij van gezelligheid, maar nu had hij altijd haast en verontschuldigde hij zich wanneer wij hem uitnodigden een ogenblik in een koffiehuis te zitten, zeggend dat hij het te druk had, razend druk. Kareltje, vroeg ik hem eens, hoe is het mogelijk dat je het zo druk hebt terwijl er in de tabaks- | |
| |
handel niets omgaat? Ja, hij had tegenwoordig nog veel andere zaken, wij hadden er ook wel van gehoord dat hij deelgenoot was in de zaak van Meinigs, opgericht met kapitaal dat hij geleverd had. Met Meinigs scheen hij nu ook meer bevriend, men zag ze dikwijls samen. Wat die vriendschap betrof bleek, toen ik er hem over sprak, dat ik me vergiste. Integendeel, zei hij, ik wou dat ik niet meer met hem te maken had, we zijn alleen maar compagnons.
Maar ik kreeg een idee van zijn bedrijvigheid, van zijn reizen hier en daar. Op een warme avond, terwijl wij zaten te lezen, mijn vrouw en ik, in de heerlijkste rust die men denken kon, ongestoord door geluiden van buiten, want wij waren weer in zo'n periode van middeleeuws couvre-feu waarin geen sterveling op straat mocht komen, werd er aangebeld, tot onze verbazing en schrik, omdat men immers van bezoek op zulk verboden uur weinig goeds kon verwachten. Toen ik de deur opende zag ik drie mannen die, zonder te spreken, haastig binnenslopen. Bij het opgestoken licht herkende ik in een ervan onze vriend Kareltje, die ons de anderen, ieder met een reistas aan de hand, voorstelde. In de huiskamer zei hij dat hij wel wist dat hij op ons rekenen kon en dat hij voor zijn twee vrienden gastvrijheid voor de nacht kwam inroepen, want zij moesten zich schuilhouden, maar hij zou ze in de vroegte komen halen. Iedereen doet wat hij kan, zei hij. En hij ging haastig heen daar er nog een ander wachtte wie hij nachtverblijf moest bezorgen. Hij hield de vinger op de mond, hij deed geheimzinnig, maar op zijn manier, zodat men zijn geheimen gemakkelijk doorgronden kon.
Hoeveel Kareltje kon doen, hoeveel hij gedaan heeft, ik zou het niet kunnen zeggen. Onze zwager Peter Waterkerk, die ons eens in de week kwam opzoeken, had telkens iets nieuws over hem te vertellen, telkens over een vondst die van meer vernuft getuigde dan wij hem tot dusver hadden toegeschreven. Natuurlijk was er ook bij hem en Duifje een beroep op de gastvrijheid gedaan, meer nog. Kareltje had ook hem, zoals veel anderen, weten te bewegen de zaak van de vervolgden of bedreigden te dienen, om ze te helpen onder te duiken, zoals de term, waarmee onze taal verrijkt werd, luidde. Peter en ik, wij waren ook getuigen van de middelen die hij bedacht om hiervoor te dienen. Hij was als bemiddelaar voor ondergedokenen een specialist | |
| |
geworden. Hij beschikte over een verscheidenheid van voertuigen, die hij liet opsporen, huurde of kocht, hij bezat Brabantse huifkarren, Utrechtse tentwagentjes, deftige ouderwetse koetsen. Hij bezat tjalken en pramen en hoogaarzen. Hij was eigenaar van jachtpaviljoens in eenzame streken, van plaggenhutten op de heide. Hij kende stropers langs de grens zowel als inbrekers. Hoeveel helpers hij in zijn dienst had is niet te schatten, want behalve de ondergedokenen zelf moesten er ook levensmiddelen vervoerd worden, klederen, medicijnen, zelfs speelgoed. Het tabakskantoor was gesloten, het personeel had hij tot zijn hulptroepen bevorderd. Hoeveel geld het hem kostte is evenmin te schatten, maar het moet veel geweest zijn, want hij kwam zelf om geld te leen, grote sommen. En hij droeg een pak zo oud dat Duifje hem ried het te laten keren, maar daar was geen tijd voor, zei hij, hij had ook geen ander. En ieder keer dat wij hem zagen vonden wij hem magerder geworden, dat enige pak zat hem hoe langer hoe meer te ruim.
Ook scheen hij het hoe langer hoe drukker te krijgen, steeds meer mensen te ontdekken die van zijn hulp gebruik moesten maken. De oude dame, die al de huishouding van zijn vader had bestuurd, kwam ons vragen onze invloed aan te wenden opdat hij zich matigen zou en ook aan zichzelf denken. Niet alleen zijn geldmiddelen slonken onrustbarend, ook zijn gezondheid leed eronder, want hij at op ongeregelde tijden en hij gunde zich zelden een behoorlijke nachtrust. Dikwijls kwam hij na middernacht thuis en ging weer voor de dageraad uit, zonder op bed gelegen te hebben. Bovendien had zij reden te vermoeden dat er op hem geloerd werd, daar hij onvoorzichtig werd en zijn bedrijvigheid in het oog moest lopen. Herhaaldelijk had zij hem al gewaarschuwd en steeds ten antwoord gekregen dat, hoe meer hij deed, hoe meer de Voorzienigheid hem zond te doen en hem ook beschermde.
Hier viel Dieuwertje haar zwager in de rede, zeggend: Dat doet me denken aan iets dat ik als kind heb horen vertellen, van een bakker, ik weet niet meer of het in Enkhuizen was of in Medemblik, die in een tijd van honger zijn broden weggaf, en hoe meer hij er weggaf, hoe meer hij er uit zijn oven haalde, meer dan hij erin gedaan had. Het was maar een volksverhaaltje, maar het is waar, hoe meer wij bereid zijn tot goede daden, hoe meer God ons helpen zal die te vermenigvuldigen.
| |
| |
Een goed geloof maakt de mensen groot, vervolgde Cornelis Rogge. Maar Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Op een dag, dat ook wij hulp voor iemand nodig hadden, meende ik niet beter te kunnen doen dan naar Karel de Wijt te gaan. Toen ik er kwam vond ik de oude dame in tranen, terneergeslagen. Karel was de vorige avond gearresteerd.
Nu was het dus onze beurt ons in te spannen om hem te helpen. Personen die invloed hadden bij de overheid, kenden wij niet, Peter noch ik, maar men gaf ons de raad ons te wenden tot Balthasar Meinigs, zijn compagnon, die veel aan hem te danken had en behoorde tot de partij die bij de gezaghebbers in enig aanzien stond. Meinigs, heette het, had met de eerzucht iets bereikt. Maar eerzucht is niet het juiste woord als het niet de eer is waarnaar gestreefd wordt.
Hij ontving ons uiterst welwillend, hij scheen begaan te zijn met het lot dat De Wijt getroffen had, hoewel hij niet naliet op te merken dat hij het al veel eerder had verwacht en dat hij gewaarschuwd had voor de gevaren waaraan hij zich blootstelde door zijn onwettige handelingen. Over wettigheid discussieerden wij niet. Hij verzekerde ons stappen te zullen doen om de invrijheidstelling te verkrijgen, er evenwel bijvoegend dat het, naar hij vreesde, tevergeefs zou zijn aangezien De Wijt het al te bont had gemaakt. De belofte werd op koele toon gegeven, vormelijk. Wij zochten hem nog enige keren op om naar de uitslag van zijn bemoeiingen te vragen, eens ook hem te verzoeken van het geld, dat zijn compagnon toekwam, de oude dame bij te staan ter betaling van schulden. Dit weigerde hij kortaf, zeggend dat het gebruikt kon worden ten bate van De Wijts beschermelingen en hij, als beheerder van De Wijts aandeel in de zaak, daarvan verantwoording schuldig was. Hij had het ver gebracht, hij was beheerder. De staatzucht kent God noch bloed, zegt Vondel. Hij was beheerder, niets dan dat. Geen vriend, bereid uit eigen middelen bij te staan. Dit was het verschil tussen Karel en hem, tussen de onbaatzuchtige en de zelfzuchtige soort.
Kareltje is nog niet terug, wij weten niet wat er van hem geworden is. Maar de dag dat wij hem weer bij ons in de stad zien, steken wij de vlag uit, ook anderen zullen dat doen, het zal een feestdag zijn.
| |
| |
De ketel op de theestoof stond te zingen in de stilte, begeleid door het ruisen van de regen, van het lentewater dat gestadig en overvloedig viel, een zegen voor de aarde.
|
|