| |
| |
| |
IV
Na de middag had het opnieuw geregend en uit een schone hemel met witte vlokjes glansde nu april over de groenende meidoornhaag rondom de moestuin waar in het deel, voor de hoenderhof afgescheiden, zo veel gerucht klonk van keffen en kakelen, van verward gepiep en vrolijk geroep, dat er kinderen kwamen aangelopen. De rennen waren alle ledig, want waar zag men nog het welvarend pluimgedierte van voorheen, maar er liepen toch vier kloeken met de nieuwe hoop van kwieke kuikentjes omringd, en alle vier hadden ze de vlerken uitgespreid, de veren op ter bescherming van het klein gebroed tegen het keffertje dat er dartel sprong. Daar stonden Dieuwertje en Duifje, wel lachend, maar niettemin met verwijt tegen hun zuster Leen, die, zorgeloos als ze was, hier terwijl ze de dieren voerden haar keeshondje had losgelaten. Maar Leen had het weer gepakt en in haar arm en de ontsteltenis was aan het bedaren. De kinderen liepen weer weg en zij drieën bleven kijken naar de groepen, hoe iedere kloek ten voorbeeld de aarde krabde en pikte, haar eigen kuikens bijeenhoudend, waarvan geen enkel zich vergiste wie bij wie het behoorde. Dieuwertje zeide dat instinct de aantrekking tussen moeder en jongen was, Duifje echter, die veel van dieren hield, noemde het de natuurlijke trouw, de warmte die de een aan de andere hechtte zolang de behoefte duurde. Daarmede waren haar zusters het niet eens en ze streden nog over de oudertrouw, de vriendentrouw, de aanhankelijkheid en de verknochtheid aan weldoener of geboortegrond, toen Elisabeth het hek binnenkwam met de bak vol kuikenvoer aan de arm.
De trouw? vroeg ze verbaasd, is het dat waarover jullie staan te praten? Ze zeggen dat de hond daarvan het voorbeeld is, maar ik geloof dat Duifje gelijk heeft en dat je het bij alle dieren vinden kan, meer dan je denkt. Geen hond was trouwer dan Keetje onze kat, die heeft een dierbare plaats in mijn herinnering. Maar het mooist vind je het onder mensen, dat geloof ik zeker, het is een van de allermooiste eigenschappen. Toevallig wil ik nu het mijn | |
| |
beurt is een voorbeeld van trouw vertellen. Eerst had ik over iets anders willen spreken omdat ik nu ook weer Balthasar erbij moet halen en hoe minder we daarover praten hoe beter, maar welbeschouwd is het goed als we inzien hoe we ons allemaal in hem vergist hebben. Kom, laten we naar binnen gaan, ze wachten al.
En zo vonden zij ze toen ze in de woonkamer kwamen, allen om de tafel geschaard terwijl Jacoba al rondging om de kopjes in te schenken. Elisabeth ging zitten met een knikje in het bijzonder voor Antonia, tussen haar man en haar oom Willem Molendam.
Ik heb maar een gewoon verhaal, zeide ze, voornamelijk over dingen die al een poos geleden zijn gebeurd en die sommigen van ons bekend zijn, al werden zij er misschien niet zo door getroffen als ik. Maar ook het slot ervan zal ik moeten vertellen, hoe erg ook tegen mijn zin, dat is nog onlangs voorgevallen en de meesten van jullie weten er niet van.
Hoe ouder ik word, hoe meer ik besef dat wij vader dankbaar moeten zijn dat hij ons geleerd heeft de trouw als een van de allerhoogste eigenschappen te eren. Ik was pas zes jaar toen hij ons voorlas van de getrouwe God die het verbond en de weldadigheid houdt, het staat in het boek Deuteronomium, ik weet nog dat hij ons aankeek en herhaalde: De getrouwe God. En later heb ik begrepen dat, als God getrouw is, wij het ook moeten zijn, standvastig in genegenheid en in dankbaarheid en in ons woord. Wij hebben juist in deze jaren, nu de proef doorstaan moest worden, gezien hoeveel de ontrouw bij onze mensen voorkomt, misschien leek het ook alleen maar zo door de opkomst van wat Nicolaas Eikeboom het schuim van de natie noemt, maar we hebben allemaal diep de schande ervan gevoeld. Wat de reden was, dat weet ik niet. Maar laat ik dadelijk zeggen dat een ieder van ons veel voorbeelden zou kunnen vertellen van onvergankelijke trouw die juist in het moeilijkste van die dagen werd getoond, zo veel zelfs dat het tegendeel niet eens geteld mag worden, ja, dat men gerust ons hele volk een trouw volk mag noemen, trouw aan elkaar, trouw aan de beginselen van christelijkheid en eer. Juist in de beproeving hebben we gezien hoe weinig de verschillen telden van geloof, van afkomst of van stand, en we zouden voorbeelden zonder einde kunnen noemen van wederzijdse hulp, die in de grond voortkwamen uit de trouw die we elkaar verschuldigd zijn. Ja, ik zeg elkaar verschuldigd, want een ieder voelt dat het een band is wederzijds, zowel van hem die | |
| |
weldaad of genegenheid heeft ontvangen als van hem die heeft gegeven. Niet alleen de hond is trouw, maar ook de baas.
Waar ik van vertellen wil is Ben Abets, dat jongetje dat bij de familie Meinigs werd opgenomen, een geval waar niets bijzonders aan is dan alleen de aandoenlijke trouw. Wij kenden de Meinigs' niet, trouwens, geen van ons allen behalve Joris die omging met Balthasar, de oudste zoon, die hij soms meebracht wanneer hij ons kwam opzoeken. Het zal een jaar of tien geleden zijn, we woonden in Amsterdam, en onze kinderen waren nog klein. Ik weet nog dat Christiaan en ik een gemengde indruk hadden van die Balthasar, iemand die hartelijk scheen, maar iets verbergen wilde of zijn omstandigheden anders wilde voorstellen dan ze waren, net of hij zich schaamde over zijn familie, over de buurt waar ze woonden. Wij vonden het juist een gezellige buurt, vol nette en drukke winkels, daar om en bij de Kinkerstraat, je zou zeggen een neringbuurt in levendige opkomst. Wat Joris zei, dat het een burgermansbuurt was, vonden we onzin. Volgens hem woonde de familie van zijn vriend daar omdat ze achterop waren gekomen, wij zagen gauw dat hij zich vergiste, dat ze integendeel hard bezig waren erbovenop te komen. Daar we meenden dat we ze konden helpen door vermeerdering van klandizie ging ik er weleens wat kopen. Het was een winkel met twee brede ramen, het een voor vrouwen- en kindergoed, het ander voor mannenkleding, je kon er van alles krijgen, al was het dan niet wat je zocht. Maar ik vond het allervrindelijkste mensen, vooral de moeder. Toen ze hoorde dat ik Balthasar kende nodigde ze me dadelijk in de kamer achter en zo kwam ik met de hele familie in kennis. De vader was een man met een chagrijnig gezicht, een van die mensen met een stem waarin de ontevredenheid een gewoonte is geworden, een mopperige toon, en wanneer hij zich in het gesprek mengde had hij altijd te klagen over achterstelling van de middenstand. Gelukkig verveelde hij me niet dikwijls, want het was druk in de winkel. Er waren twee dochters, een beetje stijf in het begin, alsof ze niet wisten hoe ze zich houden moesten, maar de tweede keer lieten ze zich gaan, gewone meisjes waar niets bijzonders aan was behalve een zeker ongemak van beweging, hoe zal ik zeggen, een neiging om vooral de goede opvoeding te tonen, met boekachtige of ouderwetse uitdrukkingen, en daarbij, ja, een uitspraak die mij zo weinig vertrouwd was dat ik ze soms verkeerd verstond. Een uitspraak,
| |
| |
dacht ik, waaraan je horen kon dat de middenstand waarvan de vader sprak nog niet lang geleden aan de lage kant was. Dan was er nog een zoon die ik maar een paar keer zag, van een jaar of zestien, lid van een van die jeugdbonden die in die tijd op zondag in een bijzonder pakje door de straten begonnen te marcheren. Al met al, een goed soort mensen, maar met manieren en denkwijzen die nieuw voor me waren. Ik heb weleens gedacht of het niet onze schuld is dat we zo weinig bekend zijn met de standen, die zogenaamd boven of beneden de onze zijn, en of dat niet de reden is van veel wanbegrip.
Niet dat het hier het geval was, integendeel, ik kon het opperbest met ze vinden, vooral met de moeder en de dochters. Balthasar zag ik nooit, maar die was dan ook voor zijn zaken uit.
De reden dat ik er soms wel tweemaal in de week kwam stond in verband met de geschiedenis van die jongen Ben. Op een middag dat ik er in de kamer zat merkte ik aan bitse woorden tussen man en vrouw dat er wrijving was en nauwelijks was hij naar de winkel gegaan of zij, die het hart op de tong had, vertelde mij uitvoerig wat er aan de hand was. De jongste zoon was thuisgekomen met een treurig relaas van een gezin dat in onbeschrijflijke ellende verkeerde, een doodzieke moeder, een kreupele jongen van een jaar of twaalf en twee zusjes, en Balthasar had er dadelijk op aangedrongen dat er iets voor die mensen gedaan moest worden. Laten we dit niet vergeten als we over hem oordelen. Hij was nog diezelfde middag met zijn broer meegegaan, hij had ervoor gezorgd dat de vrouw in een gasthuis werd opgenomen en de drie kinderen hadden ze mee naar huis gebracht. Daarover was nu het verschil van mening tussen man en vrouw, hij vond dat ze genoeg deden als ze voorlopig de jongen in huis hielden, zij vond dat er best nog plaats was voor de twee kleineren erbij. Je ziet, een mooi staaltje van barmhartigheid. Gelukkig kon ik er me mee bemoeien, ik nam de twee kleine kinders mee en vond later gelegenheid ze uit te besteden. Maar Ben bleef bij hen en er werd goed voor hem gezorgd, met kleding en met voeding, en dat mocht ook wel want hij zag eruit of hij nooit genoeg had gehad. Een bescheiden jongen, die ook bescheiden bleef en zijn best deed om zich verdienstelijk te maken met de werkjes die hem opgedragen werden, boodschappen bezorgen, schoenen poetsen en zo meer, het was haast overdreven zoals hij zijn best deed, zei mevrouw Meinigs, altijd be- | |
| |
zig en als hij iets van goedkeuring hoorde straalde hij van dankbaarheid. Vooral aan Balthasar scheen hij gehecht te raken, daar lette hij met zo veel zorg op, of hij iets nodig had, dat die nooit iets te vragen had. Als Balthasar een brief schreef stond hij al te wachten, als een hond, dat hij hem naar de bus mocht brengen. Ze merkten op dat hij nooit naar bed ging voor hij wist dat Balthasar thuis was gekomen. Dat hij maar tijdelijk in huis was genomen, daar werd niet eens meer over gepraat. Hij was een joodse jongen, dat werd eens toevallig gezegd en ik hoorde het nooit als iets bijzonders, trouwens er was voor de Meinigs' geen reden om een onderscheid te maken want ze behoorden zelf tot geen enkele kerk.
Langzamerhand kwam ik er minder aan huis, maar door Joris, of door Cornelis Rogge, die ook omgang had met Balthasar, bleef ik op de hoogte hoe het met de familie ging en ze vertelden dikwijls aardige staaltjes van de dankbaarheid en de trouw van Ben, over wie de Meinigs' buitengewoon tevreden waren, ze zouden niet meer buiten hem kunnen, zei Balthasar zelf. Soms bestelde ik ook wel goederen in de winkel, het was dan Ben Abets die ze bezorgde zodat ik hem, in de jaren dat wij nog in Amsterdam woonden, zag opgroeien. Ik liet hem ook wel binnenkomen om met hem te praten over zijn zusjes, zijn moeder was intussen gestorven en de zusjes waren de enige familie die hij scheen te hebben. Hij zocht ze nu en dan op, maar hij was er toch een beetje van vervreemd, hij had er ook niet veel over te zeggen. Maar dan praatte hij over de Meinigs' des te meer, op een heel andere toon, innig en warm, met schitterende ogen, over de juffrouwen, vooral over meneer Balthasar, met een verheerlijkt gezicht, en over de zaak, onze zaak, zoals hij het noemde, en wat hij telkens bedacht om alles netjes op orde te houden. Je zou zeggen, een van die mensen die bestemd schijnen om een onmisbaar familiestuk te worden.
Toen wij kort voor de oorlog hier kwamen wonen verloor ik de familie uit het oog en daarmee ook Ben. Maar er was al gauw een nieuwe reden om belang in hem te blijven stellen. Wat ik er nu verder van vertel weet ik voornamelijk van Cornelis Rogge, maar we hebben ook samen het een en ander voor hem gedaan. Het was in die tijd dat ik voor het eerst hoorde van Balthasars politieke overtuiging. Op een dag kwam Ben Abets bij mij aangelopen, huilend van wanhopigheid, uitgehongerd en vuil in | |
| |
de kleren. Ze hadden hem weggestuurd, hij was er verslagen van, hij had toch niets gedaan, herhaalde hij maar. Ik ging mevrouw Meinigs opzoeken, die ik heel sympathiek vond, maar ze kon er niets aan doen, haar man en haar zoons wilden geen jood in huis hebben, dat was schadelijk voor de klandizie. Hij had ook veel last veroorzaakt, zei ze, meer dan een week lang nadat ze hem uit huis hadden gezonden had hij voor de winkel heen en weer gelopen, de hele dag en 's avonds nog, soms stond hij met de neus tegen de winkelruit te kijken en eens was hij binnengekomen met aardbeien in een krant voor meneer, en hij had gesmeekt of hij toch loopjongen mocht blijven als hij ergens anders sliep. Wat haar betrof, zij had het wel goedgevonden, maar haar man wilde niet en de jongste zoon had hem hardhandig de deur uitgezet en ze hadden de politie gewaarschuwd. Het lukte ons na een poosje een betrekking voor hem te vinden, bij een kruidenier op de Overtoom. Maar lang bleef hij daar niet, hij kwam nu bij Cornelis Rogge om hulp. Het bleek dat de kruidenier hem niet kon houden omdat hij, wanneer hij met boodschappen werd gezonden, toch weer langs de winkel van Meinigs heen en weer bleef lopen. En de politie had zich ermee bemoeid want Balthasar had het aangegeven dat hij overal door hem gevolgd werd. Die woonde nu ergens anders. Er werd weer een betrekking voor hem gevonden, verder weg, maar volgens Cornelis Rogge, die nu het oog op hem hield zover hem dat mogelijk was, ging het hier net zo. Ben Abets werd onweerstaanbaar door de Meinigs' aangetrokken, hij had geen andere gedachte dan voor die mensen waar hij het geluk had gekend. En elke zaterdag liet hij er door een jongen een cadeautje bezorgen, een kleinigheid van zijn loon betaald. Enige buren, die hem daar altijd zagen zwerven en van de omstandigheden wisten, hadden medelij met hem en riepen hem soms binnen. Maar ook die betrekking raakte hij weer kwijt, ik denk dat hij toen een poosje leefde van wat hem hier en daar gegeven werd. Tot op een morgen een man daar uit de buurt bij Cornelis Rogge kwam en vertelde dat ze hem bij het aanbreken van de dag voor de deur van de Meinigs' hadden gevonden met een schot in de borst, dat was de dag na een ernstige vechtpartij, bij het begin van de jodenvervolging. Cornelis Rogge heeft hem nog opgezocht voor hij stierf, hij had reden te geloven dat Ben de jongste zoon van de Meinigs' had willen beschermen.
| |
| |
Dit is mijn verhaal van een jongen die zich tot het laatste ogenblik van zijn leven door genegenheid en dankbaarheid verbonden voelde aan de mensen die hem hadden welgedaan en die al hun hardvochtigheid daarna niet telde.
Het is een van de duizend voorbeelden van trouw die er te vertellen zijn uit de dagen die achter ons liggen, zeide Judith.
Maar gelukkig, viel haar man Christiaan Winter in, kunnen we uit dit enkele voorbeeld zien dat de hardvochtigheid geen regel was, zelfs bij de Meinigs' niet. Er blijft nog de vraag waarom de vader en de beide zoons, die eerst toch blijk gaven van weldadige gezindheid, van houding veranderden.
Daarover werd over en weer gesproken tot Dieuwertje de opmerking maakte dat het verhaal haar herinnerde aan het paard van de vier Heemskinderen, dat voor zijn trouw verdronken moest worden alleen als offer voor een mensenbelang. Wacht, zeide ze, opstaande, dat ga ik nog even aan de kinderen daar vertellen, er is geen verhaal zo Hollands van trouw tot in de dood als dat van Beyaardt.
Van de anderen bleven er sommige nog zitten in gesprek en sommige gingen bij twee en bij drie de tuin in waar de schemering viel.
|
|