| |
| |
| |
III
De lichten waren voor het eerst weer alle in volle klaarheid op, de sterke onder de kap boven het midden van de tafel, de luisters van antiek kristal flonkerend ter wederzijde van de schoorsteenmantel, de staande lamp verdubbeld in de spiegel van het buffet, alle weerkaatst op de ruiten waarvoor de gordijnen nog niet toegetrokken waren, en in de veranda brandden op de koperen kandelaars de hoge kaarsen, zuinig bewaard, nu kwistig aangestoken. Twee der moeders waren de half-kleine kinderen naar bed gaan brengen op Galenbrug, maar de grotere, die in de veranda een spelletje zouden doen, stonden te praten of te luisteren bij de ooms en tantes, en er was veel te praten want zij hadden elkander zelden gezien gedurende de scheiding, er was veel gebeurd. De stemmen hier en daar, kalm in vertelling of hoog in uitroep van verwondering, maakten in de kamer een verward gerucht van feestelijkheid, tot ze eensklaps verminderden bij het binnentreden van dominee met de grote bijbel onder de arm. En toen allen zaten en de bijbel openlag stonden de kleinkinderen achter hen, een kring van jonge gezichten met vlechten en blinkende ogen rondom de tafel. Jan Hendrik sprak: Het is op verzoek van Steven Willem dat we deze psalm zullen lezen, een korte psalm die in de beproeving zeker velen tot steun is geweest.
Rustig en zacht las hij: Ik betrouw op den Here. Hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel? Want, ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hunne pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte. Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven? De Here is in het paleis zijner heiligheid, des Heren troon is in de hemel. Zijne ogen aanschouwen, zijne oogleden proeven de mensenkinderen. De Here proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze en dien, die geweld doet, haat zijne ziel. Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel, en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. Want de Here is rechtvaardig.
| |
| |
Hij heeft gerechtigheden lief, zijn aangezicht aanschouwt den oprechte.
Na het lezen vouwde hij de handen en bad het onzevader en toen hij amen had gezegd gingen de kinderen de veranda in, de schuifdeuren achter hen toedoende opdat hun luidruchtigheid niet storen zou. Alleen Dirk, de oudste van Elisabeth, en Margriet, de oudste van Steven Willem, hadden hun plaats bij de grote mensen.
Een der vrouwen in het gezelschap, die niet tot de verwanten behoorde, was Antonia, gezeten ter rechterhand van moeder, donkerharig en breed van gestalte, een Brabantse geboren, wier grote ogen nu ongerust langs de aanzittenden gingen. En toen Cornelis Rogge haar had toegeknikt richtte zij het hoofd voorwaarts en sprak: Mag ik een woordje zeggen? Daarstraks heb ik met Cornelis overlegd die, zoals jullie weten, een van Balthasars oudste vrienden was, en hij heeft mij ook geraden iets uit te spreken dat mij op het hart lag. Ik heb gemerkt dat er gesprekken werden afgebroken als ik erbij kwam, dat zijn naam om mij te sparen haast niet genoemd wordt, en dat hindert me. Ik zal wanneer het mijn beurt is zelf zeggen wat mijn deel is in de schuld, maar ik wou dat intussen een ieder vrijuit spreekt, zonder vrees mij te kwetsen. Ook ik heb mijn oordeel over hem.
Zij zweeg, met de ogen neergeslagen en een blos. Dadelijk hierop nam Steven Willem het woord, zeggend: Die verklaring komt te pas. Bij het geval, waarvan ik vertellen wil, zal ik ook zijn naam moeten noemen, maar ik had mij voorgenomen een andere naam te gebruiken, om geen pijnlijke herinnering wakker te maken, maar nu mag ik duidelijk spreken zodat het geval beter begrepen wordt. Trouwens, het is niet de persoon van Balthasar waar het over gaat, dat hoef ik dus niet meer aan te roeren dan nodig is. Vader hoopt dat we liever van het goede, dat hier gebeurd is, zullen spreken, daartoe zal ik ook mijn best doen, al heb ik harder leren oordelen dan nicht Duifje, die voor alles vergiffenis weet, harder dan onze zwager Christiaan Winter, die bij alles de hand ophoudt voor de matigheid.
Vanmiddag hebben we horen vertellen uit de dagen toen hier strijd heerste en verwarring, maar wat ik te zeggen heb is uit een tijd daarvoor toen het nog rustig was en een ieder gewoon mens zijn zinnen in evenwicht kon hebben. Wel was het al oorlog, maar ons had hij nog niet overvallen, laat ik dus zeggen niet | |
| |
gisteren, maar eergisteren. Men kan eruit zien hoe het een door het ander wordt voorafgegaan. Het is voor mij een voorbeeld van het karakter dat men hier veel kan vinden, het karakter dat in alle eenvoud het recht boven al houdt, het karakter dat dadelijk in verzet komt tegen alles dat naar onrecht zweemt.
Ik had twee werken onder handen, tegelijk begonnen, uitgevoerd door dezelfde ploeg, op dezelfde gracht tegenover elkaar gelegen. Het ene was het kantoorgebouw van Meyer, die jullie wel hebben horen noemen want hij hoorde tot de vriendenkring van Joris. Ik had hem alleen terloops ontmoet, maar nu leerde ik hem kennen als een welwillende, bezadigde man, een van die mensen voor wie het een gemak is tot lijfspreuk te hebben dat zwijgen goud is en die stilletjes hun gang gaan. Hij had een reputatie voor liefdadigheid, wat mij niet verwonderde toen ik zijn houding zag tegenover de werklui wanneer hij een kijkje kwam nemen. Om de twee, drie dagen kwam hij even oplopen en dan sloegen ze de hand aan de pet voor hem, een ongewoon verschijnsel. Een meneer, die er geen verstand van heeft, en toch komt neuzen bij het werk, vinden ze een stommerd waar je geen notitie van neemt. Maar tegen Meyer waren ze beleefd, waarom dan ook. Ja, ze waren van het slag dat men christelijk noemt, bijna allemaal, maar dat kon de reden niet zijn, want voor Balthasar, die dikwijls met Meyer meekwam, toonden ze die beleefdheid niet. Balthasar was de opdrachtgever van het gebouw aan de overkant, ook een kantoor, dat we na de onderbouw een poos hadden moeten laten liggen omdat de steen niet op tijd was aangevoerd. Ik hoef niet te zeggen dat de aannemer, Vink, gedaan had wat hij kon om er spoed achter te zetten, maar het was niet gelukt en zo raakten we hier na het heien ten achter, al scheelde het op den duur niet veel.
Balthasar kwam iedere dag kijken, niet alleen bij de bouw voor hem, ook aan de overkant. In het begin stond hij er gewoon bij, zonder iets te zeggen, er was niets aan hem dat opviel, met Meyer en met Vink was hij goede maatjes. Maar bij die stilstand in het werk begon de verandering. Op een dag, terwijl de aannemer en ik erbij stonden, hoorde ik hem tegen Meyer zeggen dat het werk voor hem toch eerder af zou zijn, al mocht het volgens contract iets later afgeleverd worden, hij zou daar wel wat op weten en hij durfde erom te wedden. Meyer lachte wat en ging er niet op in. Maar het werd zeker bij de werklui bekend,
| |
| |
tenminste het had er al gauw de schijn van dat zij van hun kant niets deden om hem zo'n weddenschap te doen winnen.
Wat nu de oorzaak van de eerste strubbeling was, weet ik niet, hetzij enerzijds het verschil dat er met de beleefdheid werd gemaakt, het ongenoegen over de achterstalligheid, een soort afgunst dus, hetzij anderzijds de opmerkingen die Balthasar zich nu permitteerde, meestal op onbeschofte toon, vergezeld van vloeken, alsof hij zich daarmee gezag kon aanmatigen. Er was al gauw onenigheid, eerst tussen hem en Vink, toen met een opperman, toen met Meyer, en ik heb hem zelf ook op zijn plaats moeten zetten. Vink was een man die geen vloeken wilde horen, zo was het met de hele ploeg, ze heetten in de wandeling ook de fijnen. Ik lette nu meer op Balthasar, ik zag de verandering die er over hem kwam. Hij deed erg uit de hoogte en was gauw op de teentjes getrapt, hetgeen me opviel, omdat hij vroeger een indruk van het tegendeel had gemaakt, van juist bescheiden en zelfs bedeesd te zijn. Die houding van overmatig zelfgevoel, die neiging om te commanderen heb ik daarna meer opgemerkt bij mensen van zijn politieke overtuiging, mensen van wie je eerst niet hoorde en die later hun stem met dubbele kracht verhieven.
Hoe het zij, het werd mikmak met Vink toen hij in het bijzijn van de werklui aan het vloeken was geslagen en Vink hem rustig had gevraagd of hij zijn opmerkingen niet op fatsoenlijke toon kon maken. Hij had gezegd dat het metselwerk voor hem slordiger werd gedaan dan voor Meyer en dat het uitschot van het werkvolk voor hem werd gebruikt, dat was de aanleiding. Het kwam tot hoge woorden, maar ik wist het te sussen en om hem tevreden te stellen liet ik een stuk metselwerk bij hem overdoen. Daar kwam hij nu langer naar staan kijken, net of hij toezicht hield, bij drie mannen die hun ambacht uitstekend verstonden. Maar hij wist het beter, hij wees een van ze hoe hij het hebben wou en toen die man het zo deed en het verkeerd uitkwam, werd het weer vloeken en schelden. Ik kwam er net bij. Alle drie hadden ze de troffel neergelegd, wachtend tot hij uitgeraasd was. Het eindigde ermee dat hij die ene man niet meer zien wou en dat die dadelijk de laan uit moest. Je begrijpt dat hij buiten zijn boekje ging, daar heeft de aannemer een woordje in mee te spreken en dat kreeg hij ook te horen van een opperman die ik niet anders dan van zijn bijnaam ken, de Vrome, een man die het boek Psalmen uit het hoofd kende.
| |
| |
Dat was een bijzondere man, klein van stuk, gespierd, net in de kleding, altijd het eerst en het laatst aan de slag, met volle aandacht bij zijn werk. Een ander keek weleens naar de straat of daar iets te zien viel of snoot de neus langer dan nodig was, maar hij werkte gestadig zonder zich door wat ook te laten afleiden. Dat hij toch alles opmerkte wat er om hem heen voorviel bleek zodra het schaftuur begon, dan sprak hij dadelijk over iets dat hij had horen zeggen en gaf er zijn mening over, altijd gesteund met een tekst. Vink, de aannemer, eveneens bijbelvast, had ook de gewoonte een tekst aan te halen en als er maar iets aan mankeerde, had de Vrome het daarover. Het gebeurde wel dat Vink wat langer bleef en met hem wilde discussiëren, maar de Vrome hield zich bescheiden en dan bleek later toch dat hij gelijk had gehad. Merkwaardig was dat hij altijd aankwam met een tekst over rechtvaardigheid of gerechtigheid, ik moet eerlijk zeggen dat ik die teksten meer van hem heb leren kennen dan van mijn vader.
Zo was het ook nu. De Vrome kwam vlak voor Balthasar staan en zei kalm: U mag wel oppassen, niet alleen op uw slechte taal, maar ook op uw verkeerde daden, dat er geen vloek blijft op dit huis dat we voor u bouwen. De Here proeft den rechtvaardige, maar den goddeloze en dien, die geweld pleegt, haat zijne ziel. En tegen de anderen: Jongens, ons past het niet naar hem te luisteren, maar het werk te doen.
En daarmee zetten alle drie zich weer aan het werk. Meteen kreeg Balthasar, die onder een ladder stond, een spat kalk op zijn hoed, met of zonder opzet, dat weet ik niet, maar wie naar metselen komt kijken moet op zo iets rekenen. Razend van drift, met een vloek zoals ik nooit gehoord had, liep hij weg. Een uurtje later vertelde Vink me dat hij bij hem ruzie was komen maken en hem bevolen had die ene werkman te ontslaan. Natuurlijk was hem geantwoord dat het niet ging. Vink liet die drie mannen roepen om van hen te horen wat er gebeurd was en bij die gelegenheid zei de Vrome de hele psalm op, die vader daarnet heeft voorgelezen. Er volgde een reeks onaangenaamheden, te veel om te noemen, want Vink bleef erbij dat er van ontslag geen sprake kon zijn, er kwamen eindelijk advocaten bij te pas want het bleek dat er in het contract wel iets stond dat zo uitgelegd kon worden dat de opdrachtgever meer zeggenschap bij de uitvoering had dan de gewoonte is. De werklui, die te weten kwamen van de moeilijkheden voor Vink, zetten hun beste | |
| |
beentje voor opdat er niets te zeggen zou zijn op de bouw voor Balthasar. Maar we waren hier ten achter, dat kon niet ingehaald worden.
Kort en goed, de aannemer meende dat het nodig was die ene man weg te nemen en te vervangen, niet door één andere, maar, om op tijd klaar te komen, door vier die bij Meyer bezig waren. Nu zou dus dit in het gedrang komen, hetgeen Meyer nogal kalm scheen op te nemen, en Balthasar zag je met de voldoening op het gezicht staan kijken. Maar de Vrome dacht er anders over. Hij kwam bij me, hij zei: Recht is recht, nietwaar, en dat het werk voor de een niet achtergesteld mocht worden alleen maar om de ander zijn zin te geven met de dwingelandij, en dat hij met twee van zijn maats besloten hadden op hun eigen houtje 's morgens en 's avonds wat meer werk bij Meyer te doen. Zo zag je die drie elke morgen stipt op tijd van de overkant komen hollen, waar ze al van vóór daglicht bezig waren geweest, en vóór de avond weer daarnaartoe. En geen van drieën vroeg een cent meer loon, maar dat bracht Vink later toch in orde. En het metselwerk bij Meyer was toch een week eerder klaar. Balthasar zag je met een nijdig gezicht, maar daar wou ik het niet over hebben.
Daarmee verdween het metselvolk van het toneel, maar het timmervolk, dat nu aan de beurt kwam en van het spelletje gehoord had, want op de schutting stond met krijt geschreven Recht is recht, scheen er ook aardigheid in te krijgen. Die op het werk voor Meyer deden alles zo vlug als maar te wensen was, die aan de overkant daarentegen alles op hun gemak, al zette Vink ze nog zo aan. Met de schilders, de stukadoors ging het net zo.
Ik hoef niet te zeggen dat het ene huis, dat van het begin af voorlijk was geweest, nog voor de tijd werd afgeleverd, het ander wel binnen de termijn, maar toch twee weken later. En de wrok was Balthasar ook aan te zien. Het zou alles niet nodig geweest zijn als alles in der minne was gegaan. Wat nu de reden van het ongenoegen was blijft een vraag, hetzij dat men zijn onbeschoftheid, zijn hoogdoenerij niet verdroeg, hetzij het strikt gevoel van rechtvaardigheid van één enkele man dat op de anderen overging. Maar dat hij van zijn kant zich eveneens onrechtvaardig behandeld voelde, dat is zeker.
Hier zou de geschiedenis gedaan kunnen zijn, maar het had nog een staartje. Een jaar later, in de eerste zomer van de bezet- | |
| |
ting, toen ik langs zijn kantoor liep, ontmoette ik Balthasar die stond te kijken naar een opschrift naast de deur, op de smetteloos blauwe steen, met rode letters druipend van de verf: De Heer is rechtvaardig. De Heer stond er, niet de Here, dus van de Vrome was het niet. Dat was een dag nadat de aannemer gearresteerd was, zonder bekende reden, zoals met veel anderen het geval was. En wel vertelde mij een van de fijnen, die toen weer bij ons werkte, dat ze al sinds een maand niet van de Vrome gehoord hadden en niet wisten waar hij zat. U begrijpt wie erachter zit, zei hij, maar ik kon er hem niet toe krijgen te zeggen waarom hij die verdenking had. Balthasar had zich nu eenmaal een kwaad gerucht verworven.
Nu heb ik het misschien toch te veel over hem gehad, want ik was van plan het alleen te doen uitkomen hoe bij ons de mensen bij de minste poging tot, laat ik zeggen, onbehoorlijke behandeling, in verzet komen en daarbij gesteund worden door de godsvrucht die ze, van geslacht op geslacht, in het bloed zit. Maar laat deze Balthasar dan tevens gelden als een staaltje van zijn soortgenoten die niet begrepen hoe men in Holland met de mensen moet omgaan. Wie van beiden in dit geval gelijk had zij daargelaten, maar als de ene partij meende achtergesteld te worden had hij moeten trachten tot vergelijk te komen en niet de andere partij beledigen, bevelen en dwingen. De partij de Vrome gedroeg zich netjes. En zover ik weet, behoudens uitzonderingen, bleven de soortgenoten van de Vrome zich zoveel mogelijk zo gedragen. De onderdrukking hebben ze geduld in de zekerheid dat de Here rechtvaardig is.
Hij had kalm gesproken en nu zweeg hij. De stilte werd dadelijk verbroken door een diepe felle stem: Als dat het enige was dat er tegen hem gezegd kon worden, viel Judith uit, die naast dominee zat, dan was het zo erg nog niet. Zij was een kleine vrouw met een rond gezicht waarin de zwarte ogen schitterden.
Haar man Nicolaas Eikeboom, aan het ander eind der tafel, gaf haar antwoord: Daar heeft Steven Willem ook niet van willen spreken, zeide hij, hij had de tegenpartij evengoed anoniem kunnen laten. Wat hij heeft willen tonen was hoe er door zekere personen, in dit geval werklui met een christelijke overtuiging, gereageerd werd op hetgeen als onbetamelijk werd ondervonden. De zede, die op christelijke grondslag gevestigd is, verwerpt alles dat ook maar naar onrecht zweemt, en dat werd hier gedaan op lijdzame wijze.
| |
| |
Hierop volgde beweging rondom met discussie bij tweeën en bij drieën onder de aanwezigen, er waren slechts enkele die zwegen in de drukte van de stemmen. Jan Hendrik Molendam was de eerste die opstond, hij ging voor het venster kijken. De maan, voorbij het eerste kwartier hoog gerezen, scheen boven de velden. En weer voor de tafel staande, terwijl zij, die naar huis moesten, aanstalten maakten tot vertrek, hun kinderen riepen en aanspoorden tot spoed, bepaalde hij nog dat het de volgende zaterdag de beurt zou zijn voor Elisabeth Winter, hun oudste dochter, op de zondag gevolgd door Cornelis Rogge en Antonia. Daarna werden de stemmen luider, verward van groet en lach, de lichten van de fietsen gleden weg, de gestalten arm aan arm verdwenen, nagestaard door Jan Hendrik en zijn broeder, naast elkander in gedachten.
|
|