| |
| |
| |
II
Aan de meubelen zag men niet alleen de smaak van Steven Willem en zijn vrouw Gesina, men voelde er duidelijk iets van de vorige gebruikers aan meegedeeld, en dat waren vier geslachten Molendams geweest, iets dat er, door de handen die ze gedurende de jaren hadden aangeroerd, van hun eigen aard aan was gekomen. De breedgekroonde kast zou in een huis onder het oog van andere mensen niet met die glans geblonken hebben, de mahoniehouten stoelen, twaalf in getal, deftig met de hoge ruggen onder de portretten uit de pruikentijd aan de wand geschaard, zouden niet met die smetteloosheid als ten dage der grootouders hebben gestaan. De ronde tafel vertoonde wel vage vlekjes onder de was, erop gemaakt door Steven Willem of een zusje toen ze kinderen waren, wellicht door Jan Hendrik of Willem meer dan zestig jaar tevoren, de rechtheid en de trouwhartigheid der Molendams was er door hun eigen kindervingers ingevloeid. Het stempel der mensen, dat er met lange omgang opkomt, was aan deze meubelen duidelijk herkenbaar. Ze stonden vroeger in een ander huis, in een Hollands stadje ver van hier, maar toen de oorlog ons land overviel en Steven Willem begrepen had dat zijn ouders niet terug konden keren, had hij ze laten halen en ze in zijn eigen huis gezet opdat ze in gezonder tijd weer zouden staan waar ze behoorden.
Op deze zondagmiddag was de tafel, al groot in haar gewone vorm, nog uitgedijd en ovaal geworden door de drie middenstukken ingeschoven. De kopjes, langs de rand gezet, verschilden, er waren behalve de witte van dagelijks gebruik, ook de blauwe doorzichtige uit de porseleinkast, ook de vergulde, en zelfs de afgedankte uit de rommelhoek te voorschijn gehaald. In welk huis vond men nog voldoende porselein of aardewerk? waar vond men nog alles zoals het behoorde? En hier zouden er twintig aan de thee zitten, die nu nog wachtten een ieder voor zijn stoel omdat de moeder en tante Petronel nog niet binnen waren. De kleinkinderen in de veranda zaten al, maar sommige sprongen nog de tuin in en uit met een spelletje of snakerij. Door | |
| |
de glazen zag men zuidwaarts, voorbij de knoppende takjes die wiegelden, de brede hemel wisselend blauw of wit, de gerimpelde vaart met de spoorbaan erlangs, de weilanden, de bollenvelden met stukjes paars of geel tot de tede re einder. De zonneschijn gleed soms voor een schaduw weg en het leek dan in de tuin of het aanstonds zou gaan regenen, maar na enkele minuutjes lag er weer glans gespreid.
Dieuwertje, wier dag het was, liep met haar tintelende ogen en haar blonde krulletjes langs de slapen druk onder de anderen door, die haar vroegen wat zij straks vertellen zou, maar zij knikte en zij lachte. De moeder kwam binnen, groot in haar zwarte zondagse japon met kanten kraag, en zij ging dadelijk zitten aan het hoofd der tafel, recht naar de tuin gekeerd. Toen zetten ook allen tegelijk zich op de stoelen neder, behalve Jacoba en de kleindochter Margriet die nu met de trekpot rondgingen, de melkkan, de suikerschaal, de blinkende trommel vol allerhande. De plaats voor Dieuwertje was in het midden van de zijkant, naast dominee Jan Hendrik, twee plaatsen af van haar man Joris, die met zijn rug naar het licht gewend zat, de armen gekruist, het hoofd gebogen. En toen de twee ouden, Jan Hendrik en zijn broeder, hun doorgerookte Goudse pijpjes hadden aangestoken werden de stemmen stil en aller blikken op Dieuwertje gericht.
Ja, zei ze terwijl nog donkerder rood over haar wangen toog, en haar stem klonk vrolijk van zachte tonen, ik mag graag iets vertellen, al lijkt het dan of je vooraan wil staan, maar ik hoor toch liever een ander die het beter kan en het ook beter weet. Ik wou dat Steven had mogen beginnen, of Joris, die hebben dadelijk het juiste woord in de mond. Daarom heb ik Joris ook gevraagd het van me over te nemen, hij had het meer duidelijk kunnen maken want hij heeft er van het begin af van gehoord, maar hij is wat inkerig geworden, ik weet niet of het jullie is opgevallen. En dan, Balthasar was zijn beste vriend die hij door en door kende, dus zou hij veel wat er gebeurd is kunnen uitleggen. Ja, ook Balthasar moet ik erbij noemen, dat moeten jullie maar aanhoren. Misschien sla ik het ook over, want het voornaamste van wat ik vertellen wil is het niet. Dat zal wel somber klinken, ja, het lijkt wel de droefste kant van de geschiedenis, maar dat is uiterlijk. Weest er dus op voorbereid dat ik van donkere dingen spreek, maar gelukkig zal het ook van lichte zijn,
| |
| |
van het beste dat we bij onze naasten zien. Dat we met een treurig verhaal beginnen, hoe kan het anders met alles wat we ondervonden hebben? Jullie ouders en de mijne - en hierbij knikte ze met een nadenkelijk lachje naar vader Willem de burgemeester tegenover haar, dan naar haar moeder die naast Joris zat - hebben die eerste dagen niet meegemaakt, ze weten het zo niet want al hebben ze er dan van gehoord, dat was toch niet hetzelfde, en hoe het toen hier was, wie is er die dat helemaal kan zeggen? Erge dingen zijn er gebeurd, die diep in ons binnenste zijn gezonken, zo diep dat we er niet meer over durven denken, laat staan nog over spreken, en ik vrees dat dat juist de dingen zijn die vader Jan Hendrik wil dat we ervan vertellen, zoals hij zei: het verleden onderzoeken om het heden te begrijpen. Om ze een beeld te geven van hoe het toen hier was, daar moet je koel van hoofd voor gebleven zijn en ik ben er niet toe in staat. Een paar dagen waren het maar, dagen en nachten, want je kon niet slapen, je zat maar voor de radio te wachten, je hoorde melden waar de vliegmachines passeerden en als je door een spleetje naar buiten keek zag je de schrik over de donkere straat geslagen, schimmen van mensen die zich haastten. Een paar dagen, ja, volgens de kalender, maar zoals je het ondervond kon het ook de minuut geweest zijn die je droomde en het leek een tijd zonder einde, een tijd dat we vielen, allemaal, erger dan de huizen die instortten, een val in mateloze diepte. Maar neen, ach, daar spreek ik niet van, hoe zou ik dat alles kunnen zeggen.
Laat ik dus maar dadelijk vertellen van dat ene ding dat mij erg getroffen heeft. Ik zeg niet waar het was, dat is in de geest van de mensen die het aangaat en die niet gewild zouden hebben dat het van ze bekend werd. En dat doet er ook niet toe, want ze waren de enigen niet die zo deden, de ene zus en de andere zo, net of er nu de gelegenheid was de edelste dingen te doen die men zich zo dikwijls voorstelt.
Je bleef's nachts op, zei ik al, en ik deed dat omdat ik ongerust was over Joris die juist in die dagen veel van huis moest en dan soms al te lang wegbleef, zodat ik in de grootste angst verkeerde. Hij had zaken te regelen en met allerlei mensen te spreken, hoognodig, en al wist ik dan waar hij zijn moest, wat hielp dat als je toch niet kon telefoneren? En in die onrust raakte ik de kluts kwijt, net als alle anderen, dat was de vierde avond en Joris was al om zeven uur in de morgen van huis gegaan. Ik hield het niet | |
| |
uit, ik moest hem gaan zoeken en ik had de verschillende adressen waar hij zijn kon. Waar ik allemaal naartoe ging, ach, dat heeft met de geschiedenis niet te maken, wel kan ik je zeggen dat het heen en weer lopen door de donkere stad, dan hier dan daar, me zenuwachtig maakte. Het was mooi weer en zo stil dat je de mensen aan hun deur kon horen praten, en heel ver weg klonk het gedreun van schieten, God weet wat een ongeluk bij iedere slag. Je werd ook zenuwachtig omdat anderen het waren, telkens kwam iemand je aanspreken en vragen naar iets dat je toch niet wist. Voor verscheiden huizen, waar ik aanbelde en naar Joris vroeg, stond ik niet alleen op de stoep, er waren ook anderen die kwamen om hun man of hun broer, net of er zo veel op het nachtelijk uur nog waren opgehouden, maar iedereen maakte zich ongerust over iemand die afwezig was. En sommige huizen waar ik aanbelde waren bewaakt door militairen. Maar hoe ook, Joris vond ik nergens. Ik was al ten einde raad en op weg naar huis gegaan toen ik hem tegenkwam, op een brug onder een lantaarn, samen met Balthasar die ik daarnet niet thuis had getroffen. Ze waren wel thuis geweest, zei Balthasar, maar hij had een goede reden om niemand te ontvangen. Hij wist precies hoe het ging op verschillende plaatsen waar gestreden werd, hij sprak er zo kalm over dat ik weer iets tegen hem kreeg, het kan zijn omdat ik zelf zenuwachtig was.
En terwijl we daar stonden werden we aangesproken door een jongen, van een jaar of twaalf, dertien, nogal klein, die vroeg naar de gracht waar we juist op de hoek stonden, dus dat wezen we hem. Maar hij ging niet weg, hij bleef rondom ons hangen, net of hij nog iets te zeggen had. Daarom vroeg ik hem of hij iemand zocht en of we hem helpen konden. Ja, zei hij, hij zocht de kistenmakerij van - de naam ben ik vergeten. Die kisten waren nog niet bezorgd, er werd op gewacht, en er was zo veel te doen dat ze hem gezegd hadden er zelf naar te gaan vragen. En hij wist niet wat hij doen moest, want hij was alleen in huis en als ze bezorgd werden kon hij ze toch niet betalen. Ik vroeg of zijn ouders niet thuis waren en of het dan niet wachten kon tot morgen. Neen, zijn ouders waren onverwacht gestorven, zijn zuster ook, zaterdag al, door een ongeluk met het gas, en ze zouden morgen begraven worden, maar de kisten waren er nog niet. Hoe akelig ik werd, die stakkerd daar voor me te zien, met de alleenheid die hem omringde, dat zal ik nooit vergeten.
| |
| |
Balthasar zei tegen me: Zo zijn er veel in de stad, de mensen van de begrafenis kunnen het werk niet af. Wij moeten nu noodzakelijk verder, ga jij met hem mee naar die kistenmakerij, het is daar bij de hoek van de straat, en neem hem dan vannacht bij jullie in huis. En hij haalde een rijksdaalder uit zijn portemonnaie en gaf die aan de jongen. Maar Joris wou me niet alleen laten gaan zo laat in donker, wat Balthasar ook zei om hem mee te krijgen, het werd bijna ruzie. Ik nam de jongen bij de arm, Joris en ik liepen met hem mee. Ik wist niets tegen hem te zeggen, het was een smal grachtje, donker onder de bomen. Ergens van een stoep kwam een hondje aangelopen, dat tegen hem opsprong, uitgelaten, jankend van blijdschap, maar hij kende het beest niet. Ze hebben hem zeker buitengesloten, zei hij, en aan een deur een stoep op belde hij aan, nogal hard, maar er werd niet opengedaan. Zo stonden we zeker wel een kwartier tot ik vond dat we niet al te lang mochten wachten en dus verdergingen, dat hondje naast de jongen, almaar springend. Dat adres vonden we makkelijk, het was een werkplaats met een dubbele deur die op een kier stond waardoor het licht naar buiten scheen, en er waren vijf of zes timmerlui bezig met doodkisten achter elkaar op schragen. De man vooraan, met grijze bakkebaardjes, vroeg wat we wilden, hij bleek de patroon te zijn, en toen de jongen het hem had uitgelegd, dat een mijnheer hem had gezegd er zelf naar te gaan vragen omdat ze het zo druk hadden, wees die timmerman ernaar en zei dat ze in de maak waren, voor zeven uur zouden ze bezorgd worden. En hij ging door met zijn schroeven draaien. Toen vroeg de jongen nog hoe het met het betalen moest. En de man richtte zich weer op, hij legde hem de hand op de schouder en hij vroeg: Is het voor familie van je? Ja baas, antwoordde hij, voor mijn vader en mijn moeder en mijn zuster. Stel het je voor, drie. Jawel, zei de man, nu tegen mij, daar hebben we van gehoord en er is niets te betalen. Dat is het minste wat we voor ze doen kunnen, juffrouw, de stille slachtoffers die er ook veel vallen en waar je nooit meer van zal horen. Waarom die moesten vallen, daar vragen we niet naar. Allemaal onschuldige mensen, die we niet hebben kunnen redden. Maar zolang we het hout hebben liggen nemen we geen geld aan als het voor zulken is. Toen ging hij weer aan zijn schroeven draaien.
De jongen hebben we mee naar huis genomen, Joris zei ook dat we hem voorlopig bij ons moesten houden, en onze kinderen | |
| |
konden best met hem overweg. Zo hoorde ik van de mensen die in die dagen stil binnen hun huizen vielen en ook van wat anderen voor ze hebben gedaan. Daar hoef ik verder niets van te zeggen. De jongen heeft nooit gesproken van die nacht, nooit iets gezegd waaruit je kon begrijpen waarom zijn ouders een einde aan hun leven maakten. Natuurlijk werd er ook niet naar gevraagd.
Neen, van de stille slachtoffers, voor wie de ellende zo zwaar werd dat ze niet meer in de toekomst konden zien, daar zullen we nooit van horen, ook niet van het leed dat daar verborgen lag en dat nog voortduurt bij de nabestaanden. Maar dat er waren die er hart voor hadden, zoals die oude kistenmaker die de hele nacht werkte, ik zie hem nog hoe hij daar gebogen stond met de schroevedraaier over het witte hout, dat moest ik toch vertellen.
En wat er van Balthasar gedacht mag worden, ik heb het gezien dat hij begaan was met die jongen. De volgende morgen voor zeven waren we in het sterfhuis, ergens in de Noorderstraat. Alles was al gereedgemaakt, we hadden alleen te wachten in de voorkamer, die jongen en ik, want familie van hem kwam er niet. Maar tegelijk met de mannen van de begrafenis kwam Balthasar binnen en hij bracht een grote bos anemonen.
Eigenlijk zou ik nog iets willen zeggen, maar het is zo moeilijk het uit te drukken, ik heb het al dikwijls geprobeerd. Laat me even wachten, misschien gaat het dan na een ogenblikje.
De tafel in de veranda was nu verlaten want de kleinkinderen waren na de thee en de koekjes naar buiten gelopen. Dieuwertje scheen niet na te denken over hetgeen zij verder wilde vertellen, zij hield haar volle aandacht voor een vogeltje in de tuin, een roodborstje trippend over de grond, dat zij met zulke blijde ogen volgde dat door de lach op haar gezicht de omzittenden meenden dat er een opgewekt besluit aan haar verhaal zou komen. Sommigen voelden zich dan al van een druk bevrijd, gaarne ook na de zwaarheden in lange tijd doorgestaan, en na een zucht die hier en daar gehoord werd klonken er al opgewekte stemgeluiden. Eerst stonden er twee van deze tafel op, Elisabeth, de oudste dochter, die met Antonia de tuin inging en terwijl ze arm aan arm liepen zag men dat Antonia soms de zakdoek aan het gezicht hield. Die bleven zitten spraken nu vrijelijk over haar man Balthasar, naar onbekende plaats vertrokken, hetgeen in haar aanwezigheid vermeden werd. Ook Joris Molendam ging | |
| |
met zijn vriend Cornelis Rogge naar buiten, waar hij aanstonds iets met hem te bespreken scheen te hebben, ze gingen een laantje in en hun gestalten verdwenen in het ontluikend groen der seringeheesters. Deze vier bleven zo lang weg dat, toen de trommel nogmaals was rondgebracht en er een ogenblik wat stilte in het praten viel, moeder vroeg of Dieuwertje maar voort kon gaan. Joris en Antonia kwamen juist weer binnen, langzaam, met gezichten waarvan een donkere gedachte nog niet verdwenen was.
Wat Dieuwertje verteld heeft, sprak Steven Willem terwijl ze wachtten op het vervolg, is geen sprookje zoals we van haar gewoon zijn, het is maar een heel klein stukje van de ware geschiedenis die we ondervonden hebben en het toont een goed voorbeeld van wat voor hout de mensen hier gemaakt zijn. We kunnen erop rekenen dat we er meer zo zullen horen, maar zoals Peter zei, laten we voorbereid blijven dat er ook kwade staaltjes van onze mensen komen. De geschiedenis is niet zonder vlekjes. Ik ben benieuwd wat ze er nog aan heeft toe te voegen.
Wat ik van die kistenmaker te vertellen had, zei Dieuwertje, daar hoeft ook niets bij. Maar ik wou jullie zeggen vooral te letten op iets dat de meesten ontgaan zou, iets dat mij dadelijk heeft getroffen omdat ik het dikwijls bij goede daden heb gezien. Die kistenmaker vroeg naar niets. Er moesten kisten zijn voor mensen die afgedaan hadden met het leven, die maakte hij en daarmee uit. Dat hij niet vroeg wie het waren, vriend of vijand, dat spreekt vanzelf. Dat hij iets voor ze wilde doen, al was het maar een kleinigheid, omdat ze slachtoffers waren, dat vind ik ook gewoon, zo zouden we allemaal gedaan hebben, ook Balthasar deed het. Maar dat hij de jongen niet eens ondervroeg, hoe het gebeurd was en de reden waarom, dat hij niet de minste nieuwsgierigheid toonde, dat heeft me getroffen. Wie zou niet nieuwsgierig zijn naar het geheim waarom wij iemand niet hebben kunnen redden? Het vragen naar het waarom, het woelen in de grond, heeft al zo veel narigheid gebracht en toch zijn er weinigen die het laten kunnen, want het lokt zo aan, het lijkt of men iets beter zal begrijpen als men weet waar dit of dat uit is voortgekomen, maar men kan wel eeuwig vragen want de reden die men vindt heeft immers ook weer een reden, en die ook weer, daar is geen einde aan. Misschien ook wel, maar die zullen wij niet zien. En intussen, met al dat roeren en woelen, komt er | |
| |
mateloos veel voor den dag waarover we ons te schamen hebben, wij en anderen die ons dierbaar zijn, ik hoef er niet nader op in te gaan. Laten we niet vragen waarom sommigen gedaan hebben wat ons van ze tegenviel, of niet gedaan hebben wat we van ze mochten verwachten, daar krijgen we niets dan verdriet voor als loon. Daarom vind ik het verhaal van de zwanejuffer van Nijmegen zo mooi, het is maar een legende, maar je kan eruit leren dat er geheimen zijn die geheimen moeten blijven. Vraag niet vanwaar ik kom, sprak de ridder, en toen zij het toch deed, nieuwsgierig zoals ieder mens, was het gedaan met het geluk. Als we alles willen weten hebben we het geloof immers niet nodig. Misschien heb ik iets gezegd wat vader Jan Hendrik verkeerd vindt, ik weet het niet, maar ik wou zo graag dat we niet gingen wroeten in het diepste van andere mensen.
Jullie hebben gehoord dat ik maar gebrekkig heb verteld en dat ik geëindigd ben met een soort lesje, zoals het een Hollandse vrouw betaamt. Laten de verhalen van anderen minder somber zijn, als dat kan tenminste van die tijd, en beter leren van ons heden en verleden.
Vanavond, sprak dominee Molendam is Steven Willem aan de beurt, hij zal zich moeten inspannen om het beter te doen. Laten we meteen afspreken wie op hem volgt. Moeder mag de verteller aanwijzen.
Dat kan ik dadelijk, zeide moeder, recht gezeten in de laatste straal van de zon die door de ramen viel en glinstering wekte in de witte haren van haar hoofd. Voor aanstaande zaterdag kies ik Elisabeth, die weet iets te vertellen.
Toen stonden allen op, de kring van stoelen ledig latende, en volgden elkander twee aan twee de tuin in, waar de takken wuifden van de koelte en ergens uit een plekje van groene schemer een lijster de avond riep.
|
|