| |
| |
| |
Een zindelijke wereld
| |
| |
I
Het was het seizoen dat de krokussen nog wijd in hun kleuren praalden, de narcissen hun prilste knop verhieven en schuchter het smachtgefluit van boom tot veld ging onder de maartse hemel, stil maar overrijk van licht en wolken, de schoonste van het jaar. Daar stond in het duinland nabij de vaart het huis waar van het bovenvenster de vlag uithing, flapperend op de zoelte, en kinderstemmen schetterden in de bladerloze tuin. Over de velden rondom, over de sloten en het hakhout tot de torens aan de einder lag het waas van Holland in de vredigheid van de zondag in het voorjaar. Maar het was nog zaterdag en daarom stond aan de veranda het meidje op de leer de glazen te wassen, waar de oude mijnheer en de oude mevrouw, naast elkaar gezeten, verwonderd naar keken of ze het nooit hadden gezien.
Ze waren eindelijk terug, hier bij hun zoon op Eiberveld de dominee en zijn vrouw, ginder op Galenbrug onder de blauwe pannen, door de takken nog te zien, zijn broer de burgemeester en zijn vrouw, en met hun terugkeer werden de verwanten en de vrienden herenigd, allen in de jaren der verdrukking gescheiden en verspreid. Daar gingen nu, langs de binnenweg of langs de vaart, op de fiets of met de tram de kinderen, de kleinkinderen naar het huis waar als vanouds de grijze dominee voor de deur stond, magerder en meer gebogen dan voorheen, maar verblijd met de hand recht uitgestrekt voor een ieder die daar kwam. Dat waren er velen op alle dagen, te veel om te noemen, maar de eersten om genoemd te worden waren de kinderen van Molendam, de zoons Steven Willem en Joris, de dochters Elisabeth, de vrouw van Winter de zeekaptein, ook terug in zijn huis met het vlondertje aan de bocht gelegen, en Jacoba de jongste die ongetrouwd was en in Haarlem woonde. Steven Willem, kort en breed geschapen, was een bouwmeester van beroep, een man van weinig woorden, Gesina,blond en helder, met ogen donkergrijs van ernst, de vrouw die bij hem paste, hoewel groter van gestalte. Elisabeth en haar man Winter zag men, na de lange scheiding meer dan ooit, steeds zijde aan zijde, onspraakzaam | |
| |
paar in eigen geloof verzekerd. Aan Joris, eertijds de levendigste in het gezin, was een teruggetrokkenheid gekomen die niemand nog begreep, iets van verschil ook met zijn vrouw dat men vroeger niet gekend had, maar Dieuwertje was onveranderd met haar roodgebloemde wangen en haar ogen groot van onschuld, bij allen bemind en lachend aangezien. Op sommige dagen geleek de veranda met de woonkamer daarachter een vogelhuis vol geluid waar onder de stemmen de naam van Dieuwertje het meest gehoord werd. En Jacoba was een stille die geen aandacht trok, maar in stilte altijd bezig.
Dit was het geslacht Molendam dat zich zaterdag en zondag op Eiberveld verzamelde, daarbij de burgemeester Willem met zijn vrouw en dochters, en de vrienden nog te noemen.
Het was op deze dag dat Jan Hendrik, zoals zijn kinderen hem noemden, begon met het vragen naar het begrip van de gebeurtenissen, de goede en de kwade. In de tuinkamer zaten zij aan de koffietafel, die weer helder blonk zoals het hoorde met ruime schalen vol gesneden blank tarwebrood en roggebrood, met vlootjes gele boter, een stolp met zoetemelkse kaas. De dominee at in gedachten alsof hij een preek overpeinsde, maar bijwijlen hief hij het hoofd en luisterde naar hetgeen gezegd werd, afwisselend hier of daar, want het was een talrijke tafel, zo druk aangezeten dat er in de veranda een tweede voor de kinderen was gedekt. Steven Willem en zijn vriend Peter spraken over de oorzaken der ergernissen die men te verduren had gehad, hard oordelend over menigeen die sedert lang schuldig was bevonden, waarbij ook sommigen van de vrienden hadden behoord, en een was er wiens naam verzwegen werd. En toen er een stilte kwam sprak de oude man met een stem zachter dan men van hem kende: Laten we in deze feestelijke dagen het ongeluk dat ons overkomen is vergeten, dankbaar voor ons herenigd samenzijn. Laten we ook vergeven diegenen onder ons aan wie iets te wijten viel. Het kwaad stak in allen, maar een ieder deed ook wat hij kon het te overwinnen, de een veel, de ander weinig, en schurken, die een welbehagen hadden in de boosheid, waren er niet onder ons. Dat hebben we nooit geloofd. Het is een zegen dat we dit geloof in onze naasten behouden hebben, het is de grondslag van onze samenleving.
Allen zwegen in eerbied, maar sommigen der vrienden zagen de oudste zoon aan, een antwoord dat hun mening vertolkte van | |
| |
hem verwachtend. En Steven Willem sprak: Wat ons overkomen is, Jan Hendrik, is u gespaard gebleven. Wat hier voor onze ogen gebeurd is was voor u daar in den vreemde niet meer dan een gerucht van benauwenis, dat voorbijging. Maar wij, die dagelijks de slagen te verduren hadden, hebben veel van ons geloof in de medemens verloren. Na deze ondervinding lijkt voor menigeen onder ons het geloof aan de deugd van de mensen maar kinderachtige goedgelovigheid.
De vrienden Peter Waterkerk en Nicolaas Eikeboom, bezadigde mannen beiden, knikten daarbij van instemming, en Peter sprak: Er zijn hier ongerechtigheden voorgevallen zo verachtelijk dat wij niet begrijpen hoe ze onder ons gebeuren konden. Er moet zelfs bij degenen, die we meenden te kennen, in het verborgen meer rottend kwaad gestoken hebben dan waarvan we ooit gehoord hadden, dat is de enige oplossing van het pijnlijk raadsel.
En Nicolaas Eikeboom voegde hier kalm aan toe: Vergeven en vergeten, het is goed, dominee, maar daarmee zijn de feiten niet ongedaan en het geloof hebben wij daarmee niet terug.
Dat geloof sluimert in de diepten van de ziel, antwoordde de dominee. Verdwenen is het niet. Ik heb het overal gezien, op ieder aangezicht, van de dag dat ik weer op eigen grond liep, ik heb het gehoord in het heldere, in het kloeke stemgeluid dat van de een tot de ander klonk. Hoe zou het zonder dat ook mogelijk zijn te leven, hoe zouden wij elkander kunnen blijven aanzien in argwaan en mistrouwigheid? Wij zijn samen op school geweest, samen opgegroeid, de ouderen kennen de jongeren van hun geboorte, van hun speeltijd en hun leertijd, wij wisten dat wij ze vertrouwen konden zoals zij ons vertrouwden. En als er, sedert de dag dat de ramp over ons viel, sommigen waren die teleurstelden, laten we het niet alleen aan hun zwakheid wijten. Hun falen moet ook van andere drijfveren zijn voortgebracht en zodra we die kennen zullen we zien dat we ons goed geloof met recht behouden hebben. Onderzoek het verleden, zie het heden aan. Laat een ieder vertellen wat hem in deze jaren van de landgenoot het meest getroffen heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, zodat wij, het een naast het ander, kunnen zien wat het meest mag tellen.
Nicolaas Eikeboom was een rechter die uit ervaring kon spreken en hij hernam: Ik voorspel dat u van de landgenoot meer | |
| |
van het goede dan van het slechte vindt, maar jammer, het slechte zal u zo bitter smaken dat het goede niet te proeven is. Bedenk, dominee, dat wij ook vroeger schuim van de natie hadden, maar het werd bedwongen door vrees voor de bestraffing ofwel het was afgeschept en zat opgeborgen. In deze dagen kon het tieren in ongebondenheid. Van uw eigen mond hebben wij gehoord hoe, toen wij jongens waren, gedurende de grote oorlog zelfs bij ons in het land de eigenschappen, die men anders onderdrukte, schaamteloos vrijgelaten, de handen krom maakten van het graaien en het grijpen. Maar veel erger was de zelfzucht nu opgestaan. En waar de zelfzucht toe leiden kan hoef ik niet te zeggen. De laagste eigenschappen, in de vuilnisbak van de mensenziel verstopt wanneer het leven ordelijk en zindelijk loopt, liet men zonder schaamte over de straat verstuiven zodra de goede zede van het dak was. Het moet een beschaafd volk zijn waar in oorlogstijd nog goede zede heerst. Maar wij hier, en dat is voor velen de grievendste teleurstelling, hebben waargenomen hoeveel loze schijn bij ons de beschaving was, want nauwelijks was onze eigen wet het huis uitgegaan of al het gebroed, dat de onebreidelde zelfzucht voortbrengt, woekerde op, onmatigheid, winzucht, afgunst, bedrog, verraad, zo afschuwelijk dat men de deur moest grendelen, ja, zelfs voor vrienden, voor familie. De dag van heden door bevriende hand verontreinigd, verwoest, dat was de grootste slag, harder dan wat de vijand ons kon doen. En wie gebeden heeft om verlossing van de vreemdeling, wie brandend van haat hem vervloekte, heeft ook de nachten lang in tranen gelegen om de pest van eigen bodem. Het is onnodig te manen aan vergeven en vergeten, dat zal een ieder doen uit oude genegenheid, maar het zal lang duren eer de wonden genezen zijn die onze eigen mensen geslagen hebben.
Rondschouwend zag de dominee op de aangezichten meer instemming met deze woorden dan afkeuring ervan, hij wachtte of een ander er iets aan toe zou voegen. En Dieuwertje, Joris' vrouw, die dit opmerkte, liet zich horen: Hij oordeelt veel te hard, vader, hij heeft ook te veel naar het kwaad gekeken en hij weet nog niet eens dat van een boel mensen het maar zo lijkt of ze zich bijna vergist hadden. Het is anders te begrijpen dat hij zo spreekt die zelf veel verdrietigs heeft ondervonden. Maar daar mag ik niet van praten, want ik weet er niet van.
Voor zijn oordeel zal hij gronden hebben, zeide dominee, hij | |
| |
heeft een eerlijk hart en hij is redelijk. Maar er zijn rampen in het leven zo groot dat geen hart en geen verstand groot genoeg is om te begrijpen. Laten we de ongerechtigheid die hier gedaan is onderzoeken, zodat we zien kunnen waarin gefaald is, ook door onszelf. En het is beter dat de afschuwelijkste onreinheid voor den dag komt dan dat ze verborgen blijft, want dan kunnen we ze op de mesthoop gooien. Een ieder mag van zijn ondervinding het slechtste vertellen, maar liever het beste.
Er rees veel geluid van onenigheid onder de aanwezigen, de een die zich verzette tegen het noemen van de wandaden en de smarten die hij gezien had of gehoord, de ander die integendeel ernaar snakte zijn opgekropte ergernis lucht te geven, maar er waren er ook die, de toeleg van de oude man begrijpend en de triomf al in hun ogen, ongeduldig waren te spreken van grote daden. Dieuwertje, naar Joris kijkend die zat te staren, zeide nog: Wat voorbij is moest maar voorbij blijven. Als die narigheden aangeroerd worden komt er weer een vragen naar iets dat voor een van ons verdrietig is geweest.
Hierop volgde een stilte tot Nicolaas Eikeboom nogmaals waarschuwde dat er veel stof zou opwaaien, veel walm zou stijgen om zich van af te wenden.
Dat weten we, sprak de dominee. Toen we in Engeland waren, in een stadje aan de kust, zag ik aan de haven twee mannen die Hollands spraken, ze droegen hoge laarzen en kwamen van een baggermolen die daar lag. Ik sprak ze aan, ik hoorde dat ze van de streek aan de Merwede afkomstig waren. Op mijn vraag of ze tevreden waren met hun werk antwoordde de een: Het is niet hetzelfde werk als bij ons. Bagger is bagger, denkt u misschien, maar dan hebt u het mis. Het is groot verschil of je het uit je eigen bodem ophaalt of bij een ander, hier ruikt het soms lelijk en bij je thuis ben je ermee vertrouwd. Wil u wel geloven dat we ernaar verlangen weer in onze eigen modder te zitten? Datzelfde hadden ook wij gezegd kunnen hebben, jullie moeder en tante Petronel, oom Willem en ik. Toen we hier binnenkwamen hebben we wel de bedorven lucht geroken die was blijven hangen, maar we hadden de zekerheid dat het goed geloof hier zijn vaste woonstee heeft. Wat ons goed geloof is? Noem de hoogste zinnebeelden, een rots, een tempel, een ark op de wilde zee, het is nog naar zijn waarde niet genoemd. Het is de nieuwe lichte wereld zelf die wij hier zien dagen met de geuren van de morgen- | |
| |
stond. Toen ik onze duinen terugzag en mijn voet weer op onze grond zette verging het mij zoals broeder Johannes toen hij aan de deur van zijn klooster klopte. Je hebt van die Johannes toch gehoord? Hij was op een morgen uitgegaan om zijn werk in de boomgaard te doen en terwijl hij daar bezig was hoorde hij een vogeltje in een appelboom dat zo lieflijk zong dat hij zijn spade neerlegde en luisterde. En terwijl hij luisterde volgde hij dat vogeltje van boom tot boom tot hem opeens uit het loof de Moeder Gods verscheen. En zij sprak hem van de hemel. Toen keerde hij haastig naar het klooster terug om er zijn broeders van te vertellen. Maar de broeder die de deur voor hem opendeed kende hem niet. En de abt kwam buiten en de anderen en nadat ze hem ondervraagd hadden bleek dat hij langer dan een eeuw geleden naar de boomgaard was uitgegaan, ze bewezen het met de papieren en ze zeiden dat de Moeder Gods nu niet meer verscheen. Maar Johannes hield vol dat hij diezelfde dag van de hemel had gehoord, hier dichtbij. Hoort, broeders, zei hij, hoort met je eigen oren. En dat is hetzelfde wat ik wil zeggen, zie, de nieuwe lichte wereld gaat voor je open, hier, vlak aan de deur. De stikdamp is vervlogen, het zijn zoete reuken die voor ons opstijgen. Welaan dan, kinderen, stort je hart uit, laat een ieder spreken. Maar laten de jongens rondgaan bij de vrienden en zeggen dat ze morgen hier allen aanwezig zijn. De stem van Dieuwertje mag dan het eerst klinken.
Dieuwertje sloeg verbaasd de ogen op en Steven Willem zeide op goedmoedige toon: Dat is goed gekozen, de stem van Dieuwertje zal ons zo bekoren dat het ons schijnt of we jaren in een lieflijke illusie hebben geleefd.
Dan mag Steven Willem haar dadelijk volgen, zei zijn vader, om ons in de werkelijkheid terug te voeren.
Twee van de jongens werden uit de tuin geroepen om de uitnodiging rond te brengen, ze reden op de fiets de vaart langs waar een zwerm zwaluwen op de draden nederstreek, de eerste van dit jaar dat er geen schietgeluid meer klonk, en de middag werd vervuld van jong getwitter.
|
|