| |
| |
| |
XVI
Er had in de krant gestaan dat Aristus Elusan de wereld verlaten had, zonder vermelding van de reden of van de omstandigheden waaronder hij dit had gedaan. Het bericht voegde erbij dat, zoals men zich herinnerde, de betreurde gedurende enige tijd lid van het parlement was geweest. Zo jong nog, zeiden sommigen, ofschoon niemand wist hoe oud hij was. Er werd veel over hem gesproken, vooral onder lieden die hem nooit gekend hadden. Wie was Aristus? vroegen anderen, wat deed hij in de wereld en hoe kwam hij aan zijn einde? Dit waren de mensen die, indien het hun gevraagd werd, niet eens hadden kunnen zeggen wat de wereld was of wat het einde. Reeds kort na dit bericht echter verspreidde zich een gerucht, dat merkwaardigerwijs van nederige lieden afkomstig was en, overgenomen door personen van de kleine burgerstand, allengs opklom tot het door welgestelden en hooggeplaatsten besproken werd. Aristus had de wereld niet verlaten in de gewone zin dat hij het aardse voor het eeuwige had verwisseld, had een zekere Fabel gezegd, een jongeman die op hem geleek als een tweelingbroeder.
Op een zachte morgen van april, toen hij zijn handkar de hoge brug naar de markt had opgeduwd, vernam de kruier Krammer het van zijn kennis Abuys, die hem aansprak en vertelde dat hij het zelf van Fabel had gehoord. Aristus had zich alleen maar teruggetrokken in een klooster, waar hij misschien de rest van zijn dagen zou doorbrengen, misschien ook niet. De markt was vrolijk van geroep en Abuys zeide: Het is maar wat je onder de wereld verstaat, want als ik me niet vergis merk je in een klooster ook nog wel van de wereld, al wordt er niet zo geschreeuwd als hier. En Fabel zegt dat het niemand aangaat waarom hij zich heeft teruggetrokken, maar ik had al lang het idee dat de liefde hem in het hart stak. Dat kan best, antwoordde Krammer, want hij keek met zulke ogen naar de vrouwen. En de kruier ging verder met zijn kar want hij moest een pak bezorgen aan het stadhuis, en toen hij het daar verteld had, dat de edelmoedige jongeheer, die op een kermis had getrakteerd, alleen maar in een | |
| |
klooster zat om de liefde te vergeten, vertelde de ene beambte het haastig de ander. De referendaris zelf had zojuist nog vernomen dat Aristus zijn vermogen ten algemenen nutte had bestemd, maar zeker wist hij het niet. En toen de heer Gildebaard hem kwam spreken en hiervan hoorde, zeide hij dat het ook hem ter ore was gekomen, maar hij vreesde dat het bedrag niet groot kon zijn, want volgens hem had de jongeman zo roekeloos met geld omgesprongen dat hij vermoedelijk meer schulden naliet dan baten. Er zou, eveneens volgens hem, wel reden geweest zijn om zich uit de wereld terug te trekken. En toen hij dit thuis in het salon vertelde aan de dames op visite, keken zij elkander aan en mevrouw Sulk kon zich niet bedwingen te vragen: Wat zou erachter zitten? Een knappe man zoals hij gaat niet zomaar uit de wereld weg.
Aldus werd Aristus, van wie men weinig meer wist dan dat hij roekeloos geschenken had uitgedeeld, de aanleiding dat men in grote steden en in kleine dorpen over de wereld sprak. Er waren er die gedurende een ogenblik van de tijd enige genegenheid of vriendschap gevoeld hadden voor de verdwenen jongeman, en dezen staarden voor zich en zwegen, wellicht met spijt dat hij zo vluchtig was voorbijgegaan. Voor de meesten echter was hij een onvatbare verschijning geweest, zonderling en vaag, waaraan men geen houvast had, een dwalende schim in de wereld, die voor hun begrip bestond uit een hoeveelheid stofdeeltjes die zich, al naar hun gedaante, gedroegen volgens hun toegekende maar geenszins vaststaande wetten. En wat waren in zulk een wereld zijn daden en gedachten geweest? De een wist dit, de ander dat, maar hierin kwamen allen overeen, dat hij onder alle omstandigheden, zonder enig doel of voordeel voor zichzelf, kwistig had uitgegeven, een aartsverkwister. Dit was waar. Aristus' enige stelregel was geweest al wat hij ontvangen had uit te geven en er zoveel mogelijk mensen genoegen mee te verschaffen, hetgeen men onzin noemde. Wie het wel beschouwt zal erkennen dat hij handelde volgens een zekere logica, want wie gaven ontvangt en ze doorgeeft aan andere ontvangers, toont de waarde van gaven te verstaan, wier bestemming immers is genoegen voort te brengen en dit genoegen eindigt zodra een ontvanger ze voor zichzelf behoudt. Deze stelregel achtten velen onsympathiek, maar ook zij zullen er zich wanneer het hun beurt is aan moeten onderwerpen.
| |
| |
De heer Gildebaard was een der heftigste bestrijders van Aristus' opvatting. Weliswaar was hemzelf eens door die zonderling een geschenk gezonden, een fraai tapijt, dat hem bijna het hoofd had doen verliezen, maar toen hij het behield betaalde hij ervoor en hij meende dus recht van spreken te hebben. Het hangt er maar vanaf, zeide hij tot de bezoekers in het vergulde salon, hoe men aan de middelen komt. Waar haalde het jongmens alles vandaan? Van Maayer hoorde ik dat zijn moeder een soort artieste was die alleen maar een aardige stem bezat. Zijn vader was een geleerde die moest rondkomen van een bescheiden salaris. Waar haalde hij dan alles vandaan? Ik ben het eens met Maayer, die zegt dat er òf zekere ongeoorloofde handelingen in het spel waren, ofwel dat men het slachtoffer van een illusie is geweest, van onzin en anders niet.
Het is waar dat men nooit te weten kwam waar Aristus de middelen vond. Hij aanvaardde nooit een geschenk of enig voordeel, tenzij men de benoeming tot lid van het parlement zo noemen wil, maar in ieder geval genoot hij hiervan niet lang genoeg om er op grote voet van te leven. Hij verrichtte nooit enig werk dat beloond wordt. Hoe dan kon hij zijn kostbare levenswijze voeren? Men wist het niet, men kon alleen gissen.
Voorts sprak men over zijn bekwaamheden en zijn gedachten. Die het gezien hadden konden getuigen dat hij kon roeien, zwemmen, zingen, goochelen, dat hij zich in een periode van zijn leven had toegelegd op de verzorging der vrouwelijke schoonheid. Geen redelijk mens nochtans zou zulke bekwaamheden, hoezeer zij ook konden bijdragen tot de veraangenaming van het leven, hoger schatten dan kinderspel, waarmede geen nuttige zaak gediend wordt. Een keer in zijn leven werd hem in de vergadering des lands de schoonste gelegenheid geboden zich verdienstelijk te maken voor het algemeen welzijn, maar hij versmaadde het en, erger nog, hij dorst het bestaan ouderen en wijzeren zijn drieste dwaasheid op te dissen. Al had hij toen zijn jeugd ter verontschuldiging, zo jong was hij toch niet of hij had althans een goede wil tot ernstig streven kunnen tonen. Had men niet integendeel waargenomen dat de jongeman, verre van de onderscheiding welke hem te beurt viel naar waarde te schatten, zich aanmatigde zijn zinloze meningen te uiten, hersenschimmen die getuigden van een kinderachtige geest? Hoe zou men dan nog van zijn gedachten kunnen praten? Neen, onder de | |
| |
bezoekers van den huize Gildebaard was er geen die Aristus een ernstig persoon kon noemen en men verwonderde zich dat talrijke verstandige lieden zich een ogenblik met hem hadden beziggehouden.
De verstandige lieden, hier bedoeld, bevonden zich voornamelijk onder de leden van 's lands vergadering. Drie hunner vertolkten het oordeel hunner gelijken toen zij, bij het dominospel in de sociëteit, het bericht van de krant bespraken. Hij was een fantast, zeide landbouwkundige Stuiter eenvoudig. Mijn zoon, die filosofie studeert, sprak fabrikant Aandagt, heeft het altijd over de rede, dat gaat mij te hoog, maar als je gezond verstand hebt zie je dat die Aristus in alle opzichten onredelijk was. En dominee Peppel, die zijn laatste dominosteen aanzette, viel rustig in: Een warhoofd, vol ongerijmdheden.
Aldus ongeveer was het oordeel. Zeker, hier en daar werd milder over hem gesproken, maar dat was bij mensen, zoals bij mevrouw Rika, juffrouw Aaltje, mevrouw Amelia, met een hart groter dan het verstand, voor wie de wereld even werkelijk was als een droom. Nu kan men, zoals Fabel deed, door redenering trachten aan te tonen dat dezen even nabij de waarheid kwamen als de anderen, bijvoorbeeld door te beweren dat de mateloze wereld van de geest, waartoe ook de droom en de fantasie behoren, slechts onredelijk schijnt, maar dat niet zijn kan omdat zij, onredelijk, ook onafhankelijk zou zijn van de rede, hetgeen even onzinnig zou zijn als de onzin die Aristus werd aangewreven. Dit zou dus een nutteloze poging zijn, want het gezond verstand laat zich door spitsvondigheden niet verblinden en onderscheidt duidelijk het verschil tussen werkelijk en onwerkelijk, tussen hier en daar, tussen waarheid en verdichting. En voor het gezond verstand bleven alle daden van Aristus, altijd gericht op geven en nimmer op ontvangen, kortweg onzin.
Nu wilde het toeval dat het oordeel van de verstandigen op onverwachte wijze enigermate gesteund werd door een vertrouwde van Aristus. Dat was Fabulus Fabel, tamelijk onbekend hier te lande, hoewel sommige personen, onder wie een gepensioneerd ambtenaar, een kamerverhuurster en een jonge toneelspeelster, verklaarden dat zij vroeger met hem hadden verkeerd en voor zijn betrouwbaarheid konden instaan. Deze jongeman berichtte de burgemeester dat hij in opdracht van Aristus, wiens boezemvriend hij scheen te zijn, een geschenk ten | |
| |
algemenen nutte had aan te bieden, een wandelpark waar het gehele jaar planten moesten bloeien, waar kinderen konden spelen en bejaarden hun behagen vinden. Daar moest een marmeren beeld van een geest geplaatst worden dat Fabel de gemeente zou overdragen, bij welke gelegenheid hij over de schenker zou spreken.
De grond, waar het park aangelegd werd, was nog weideland, maar men kon er op de meimorgen toen het beeld onthuld werd toch reeds de wegen, paden, gazons en vijvers in het gras zien afgebakend door jonge boompjes en in het midden waren enige heesters geplant, jasmijnen en eglantieren in rijke bloei, omzoomd door goudsbloemen. Een grote menigte was er te zamen gekomen op die stralende ochtend en velen, die elkander eens in aanwezigheid van Aristus ontmoet hadden, zagen elkander hier weer, mensen van hoge en van geringe stand, en knikten elkander toe. Vooraan, waar de burgemeester en de wethouder zaten met de minister Maayer, tegenover het spreekgestoelte, stonden Abuys en Tutte en de generaal Sulk, voorts de straatmuzikant Kalders, de gepensioneerde konstabel Wortel, de kruier Krammer met gezin, de dichter Pinke, de dienstbode Aagje, de weduwe Wareneel met dochter, de ingenieur Stuyver en enige anderen. Rondom de heesters stonden kinderen in het wit geschaard. Toen de spreker het gestoelte besteeg, gekleed in lichtblauw zomerpak met grijze bolhoed, lachten velen hem vriendelijk toe. Burgemeester, sprak hij, dames en heren, - maar het is niet nodig zijn toespraak volledig weer te geven, de voornaamste gedeelten mogen volstaan. Hij zeide:
Gelijk menig ander heeft ook mijn vriend Aristus gefaald in het leven. Dit hoeft ons niet te verwonderen, want hoe zeldzaam zijn degenen voor wie de belofte vervuld wordt van die heerlijke dag toen zij op de wereld kwamen. Een ieder wordt geboren rijk van zegen, rijk van de liefde niet alleen van zijn ouders, maar ook van al zijn voorgeslacht, en als wij het geluk zien op het gezicht van kinderen, is het omdat zij de droom van geluk van allen die voor hen kwamen in de wereld hebben meegebracht. En wat, dames en heren, kan het geluk meer vergroten dan de behoefte ervan mede te delen? Mijn vriend Aristus wist dit zoals gij het weet, daarom was zijn enige stelregel: geven. Geven alles wat genoegen voortbrengt, behagen, verzadiging, geluk, alles wat gewenst kan worden. Er is gevraagd: Waarvan betaalde hij | |
| |
de prijs van zijn kostbare geschenken? Het antwoord is eenvoudig: Hij betaalde alles met zichzelf. Er is gevraagd hoe dat kon, omdat immers de prijs der dingen door de wereld wordt vastgesteld, omdat men immers geen smaragden en kastelen kan geven zonder geld. Jawel, dames en heren, het was zijn geloof dat men zulke dingen wel onbetaald kan geven, en meer nog indien men zelf rijk genoeg is aan geluk. Wie dat weet en daarbij de wil heeft het aan anderen te geven, kan wonderen verrichten. Hij wist dit, daarom kon hij dingen doen die sommigen uwer ongelooflijk schenen. Hij kende de geheimen van Hermes de driemaal heilige, van Isis en Osiris en vele anderen. Hij was een gids langs de kronkelpaden van Kythera zowel als over de brug Al Sirat die naar de hemel voert, zoals sommigen uwer nog heden ondervinden.
Veel wat mijn vriend deed werd onzin genoemd. Het is u bekend dat onzin een begrip is dat bepaald wordt door het geloof aan de onfeilbaarheid der rede. Voor hem was dit niet het hoogst geloof.
Wie zoveel weet als hij, dat hoef ik u niet te zeggen, verdraagt geen banden. De opheffing van de wet der zwaartekracht kende hij reeds lang en hij had ook geleerd dat een wet, die opgeheven wordt, door een andere wordt vervangen. Indien hij de zwaartekracht buiten werking stelde moest hij zich aan een tegenovergestelde kracht onderwerpen en goedvinden dat hij, in plaats van door de aarde, door de hemel werd aangetrokken. Zijn bandeloze geest evenwel zocht altijd naar een middel om zich aan de ene zowel als aan de andere wet te onttrekken. Gij hebt gehoord van de wet der eenplaatsigheid, volgens welke een eenheid op een tijdstip zich slechts op één plaats van de ruimte kan bevinden. Ook daartegen verzette hij zich en het gelukte hem haar te overwinnen, maar hij heeft mij toevertrouwd dat hij zich daarna moest laten dwingen door de wet der meerplaatsigheid, hetgeen hem evenmin beviel. Niet dat hij onwillig of in de contrarie was, integendeel. Hij was altijd bereid te gehoorzamen zoals het behoort, niet zoals het moet. Voor hem behoorde het te luisteren naar de enige stem in het heelal die zijn ziel kon verstaan, maar dat was de enige die nooit tot hem sprak.
Hiermede heb ik u onthuld waarom hij heeft gefaald. Hij beging een vergissing. Men kan niet eindeloos geven zonder ooit te ontvangen. De wereld gaf hem niets, noch hier op onze | |
| |
aarde, noch op een van de sterren. Eenmaal zag hij ogen die hem oneindig meer geluk beloofden dan hij bezat. Hierover zal ik niet spreken want ik ben geen hemeldichter en er zijn raadselen die raadselen zullen blijven.
Het is mij bekend, mijnheer de burgemeester, dat Aristus nog veel meer had willen schenken en ik kan u in vertrouwen zeggen dat hij dit zal doen. Hij had het voornemen de hele staatsschuld van het land te delgen, maar hij verwierp het idee omdat men dan toch weer een nieuwe schuld zou maken. Ook kwam hij op de gedachte een ieder al de schulden van het geweten kwijt te schelden en ook dit verwierp hij uit de overweging dat een schoon geweten blootstaat aan nieuwe schulden, die misschien erger zijn. Daarom besloot hij zich voorlopig te bepalen tot een wandelpark. Maar, zei hij, het moet een mooi park zijn. Alle planten die in dit klimaat gedijen kunnen zullen er groeien, de eik en de beuk zowel als de boterbloem en het herderstasje. Vooral veel goudsbloemen, veel witte violieren, veel rode anjers, veel blauwe riddersporen. Vooral veel eglantieren en jasmijnen. Laat het een lustoord zijn, zei hij, voor nachtegaal en lijster, voor allen die zingen. Laten er altijd kinderen bezig zijn, vergeten in hun spel. En zet er banken in het lommer waar de ouden kunnen mijmeren over gisteren, over morgen. Als er lanen zijn met geur van kamperfoelie, roomgeel gekruld van zoetheid, met geur van jasmijn, die minnaars nachtverzadiging, wie weet, misschien gaat er op een avond een jongen zoals ik met verlangen naar het mooiste meisje van de wereld. Als er een koepel is voor muziek, misschien komen er in het donker loof geesten luisteren naar een dans of een fantasie. Meer zei hij niet, want hij dacht al aan andere dingen.
Nadat het beeld onthuld was en de burgemeester had gedankt, verhief Abuys zijn stem en sprak: Wij zijn hier samen als vrienden van Aristus. Laten wij dit het Vriendenpark noemen en hier voortaan... De rest van zijn woorden werd al overstemd door muziek, door lach en zang van de kinderen.
|
|