| |
| |
| |
XV
Er was eens een man, nog jong van jaren, die veel van kinderen hield. Ieder kind dat hem zag vond hem mooi met zijn krullen, roodgoud zoals de ondergaande zon, rechtop net als Riket met de kuif, en ieder kind wilde wel dadelijk met hem mee, maar dat kon niet, omdat de moeder of de meid het vasthield. De dag daarna vroeg het wel: Waar is die man? maar niemand lette op de vraag en het kind vergat het weer, behalve dat het soms nog van hem droomde. Toch waren er kinderen die met hem meegingen en hoe zij hun ouders verlieten heeft niemand ooit geweten, alleen vertelde later een jongetje dat die man muziek kon maken zonder piano of viool en dat het dat was geweest.
In die tijd was iedereen in het hele land ongerust, omdat er telkens in de krant stond dat er een kind verdwenen was, soms van twee en soms van zes jaar, en daar men dacht dat het in het water was gevallen of gestolen door een heiden, zocht de politie overal. Maar lang zocht de politie niet, want wanneer de agent bij de ouders kwam om te vragen hoe het kind eruitzag, merkte hij dat de vader en de moeder dat niet eens meer wisten en het ook niet erg vonden, en wanneer hij wegging dacht de agent dat het ook niet nodig was er moeite voor te doen. Maar niet alle ouders waren zo onverschillig, de meeste pasten goed op hun kinderen, die zoet thuisbleven en niet bang waren dat ze gestolen zouden worden. Het duurde ook maar een maand dat er in de krant over te lezen stond, toen praatten de mensen niet meer over de verdwenen kinderen. Wat was er eigenlijk gebeurd? Wat wist de politie ervan?
Op een zondag hadden de ouders Mientje en Koen meegenomen op een wandeling buiten de stad, zij hadden vrienden ontmoet en in een uitspanning bier gedronken zonder op de kinderen te letten. En toen zij naar huis gingen waren die kinderen weg. Zij hadden niet gezien dat Koen en Mientje onder de beukenhaag waren doorgekropen en dat aan de andere kant een wagentje stond, lichtgeel zoals een citroen, met hoge wielen en een witte ezel ervoor. Er zat een man in met een stem als een viool.
| |
| |
In dat wagentje waren ze weggereden, de ezel draafde vlug, ze voelden dat die man zachte handen had. Zo waren ook de andere kinderen weggegaan, omdat de ouders niet op ze gelet hadden, Riek en Pop, Hanneman en Heintje, Neeltje en Mies. Maar, zoals gezegd, de ouders hadden het gauw vergeten. En die kinderen dachten ook niet meer aan de ouders, want waar ze nu woonden was het veel prettiger dan thuis.
Dat was in een groot bos op een heuvel, op sommige plekken helder groen, op andere blauwachtig, daar stond een huis met een rieten dak en kamperfoelie aan de muur, en erachter de stal waar de ezel sliep, het schaap en de twee geiten, ieder met een jong. In de achterkamer stonden de bedden waar die kinderen in sliepen, in de voorkamer was het portret van de dame die zingen kon met de mond toe en ook de blauwe tafel waar zij aten, en er was niemand anders dan die man die hun de warme bollen met honing gaf en er altijd bij vertelde. Ze noemden hem Aristus en ze hoefden nooit te huilen want hij had telkens iets nieuws, ook als hij pas iets gegeven had, dus was er geen tijd voor. Wanneer ze opkeken onder het spelen zagen ze hem en die dame met het geluid in de mond, en ook wanneer ze niet opkeken hoorden ze zijn stem die antwoord gaf, zodat zij altijd wisten dat hij dichtbij was.
Al dadelijk wanneer zij wakker werden door het gekir van de duiven op het dak, stond hij voor ze en hij had voor ieder iets, een takje met een gouden tor erop, een eekhoorn die op zijn staart zat, een doos met gekleurde steentjes of een mandje met aardbeien uit het bos. Terwijl hij floot sprongen ze alle acht uit bed en ze volgden hem naar de beek, maar Mies droeg hij op zijn arm omdat zij zulke korte benen had dat zij niet vlug mee kon lopen. Een beek was het niet, alleen een paar vlietjes van water dat tussen hoge varens vanzelf uit de grond kwam en over de witte steentjes snel naar beneden kronkelde. Daar plasten en spatten ze mee en ze mochten ook hard vragen waar het naartoe ging, al hield Hanneman elke morgen de vinger op de mond, dat ze stil moesten zijn om Doornroosje niet wakker te maken die een eind verder achter de lijsterbessen sliep, maar ze wisten heel goed dat zij toch zou blijven slapen tot de prins kwam. En ze zongen binnensmonds zoals ze geleerd hadden van de dame op het portret. Heintje was altijd de eerste die genoeg had van het water en zei dat hij honger had, en zodra hij ging liepen de | |
| |
anderen hem achterna, Neeltje het laatst, omdat ze altijd zocht of er een iets verloren had en dat bracht ze mee. Soms moest ze Riek terughalen om haar de wangen te wassen. Soms keek ze verbaasd omdat ze dacht dat Aristus nog bij de beek bij haar stond en nu zag zij hem hier voor de deur wachten, hij kon ook op twee plaatsen tegelijk zijn.
Hij wist dat zij altijd wat later kwam omdat zij zoveel te doen had, zij was van allemaal het best gewassen en gekamd. Zij was het ook die samen met Mientje de grote bruine bollen, die buiten al te ruiken waren, uit de keuken binnenbracht en op de tafel stapelde, telkens nieuwe, want ze aten vlug omdat bollen juist zo gegeten moesten worden dat er nog een beetje damp afkwam en dan ging de honing ook in de gaatjes zitten. Aristus vond het wel niet erg dat iedereen kleverige vingers had, maar zij tweeën die de oudsten waren, Neel zes en Mientje vijf, mochten ze toch allemaal met een doek afvegen. Heintje en Hanneman waren ook vijf en Heintje at het meest, Aristus zou schrokkige Gijs laten komen om te zien wie de dikste was.
Daarna begon de pret. Riek trok Aristus aan zijn broek en zong al de versjes die ze wist, maar ze moest er zo bij lachen dat de woorden niet te verstaan waren, ze lachte soms zo lang dat de anderen meelachen moesten, en ze liep voorop naar de tuin om de erwten en de bonen te plukken. Die hingen voor haar toch te hoog en dan stond ze maar te lachen in de zon en draaide rond of liep de kapellen achterna, maar ze hielp weinig met het plukken. Ze leerde ook niets, ze wist niet eens welke planten je niet in de mond mocht nemen en hoe ze heetten. Behalve Heintje, die de mooiste erwten vond, deden de anderen ook niet veel. Hanneman stond meestal met zijn duim in de mond overal rond te kijken, want hij hoorde altijd iets dat een ander niet hoorde, hij wist ook welke vogels dichtbij kwamen en welke niet, maar hij merkte het soms niet eens dat Pop voor hem stond en vroeg haar strik te maken, dat moest Neeltje weer doen en ze zei dat hij beter opletten moest. Aristus stond nu hier, dan daar, hij zag alles en hij knikte dat het goed was. En prettig vonden ze het plukken allemaal, al zou de mand niet zo vol worden als de twee oudsten niet zo hun best deden. Die mochten dan ook de mand naar huis brengen, zo vlug mogelijk want Aristus ging vertellen bij het frambozen zoeken.
Eerst aten ze wel van die frambozen en ook van de zure bessen,
| |
| |
maar onder het vertellen liepen ze met hem mee een paadje de heuvel af, allemaal met Oostindische kers aangedaan, dat was de bloem voor het vaderland, had hij gezegd, en hij zocht ook voor iedereen een klein blauw bloemetje, dat veronica heette, voor de trouw. Wat het vaderland en wat de trouw was wisten ze allemaal. Van dat kleine bloemetje had Hanneman altijd een handvol, maar Pop droeg bloemen van allerlei soort, over het haar en aan de hals, zo vol was ze ermee behangen dat haar hemd niet te zien was. En wanneer ze aan het eind van dat pad kwamen lag daar het veld, met de ezel, het schaap, de gieten en rondom de bomen met de witte stammen. Daar gingen ze zitten, de zon scheen boven op de bladeren. Hij vertelde niet gewoon over iets dat ze niet kenden. Zijn stem begon zacht zoals een piano begint te spelen, met klanken die ze meezongen, maar binnenin en niet hardop, en het klonk als iets dat ver weg was, iets dat lang geleden was gebeurd, en toch zagen ze het duidelijk. Op een dag had Hanneman onder het vertellen gewezen naar de overkant, aan de voet van de bomen in blauwe glinstering, daar ging Roodkapje voorbij die hier en daar stilstond om te plukken. Ze zagen het allemaal behalve Heintje, die opstond en door zijn handen keek en toch alleen maar iets roods zag, Neeltje dacht dat hij zijn ogen niet goed gewassen had. Later, toen Hanneman wees naar de markies van Carabas, die achter een boom stond, zei Hein dat hij het ook zag, maar hij kreeg een kleur net of hij zich schaamde. Iedere dag hoorden zij over Roodkapje, Assepoester, Blauwbaard en Riket, zo veel dat ze bijna alles van ze wisten, wat ze dachten en zeiden, hoe hun kleren gemaakt waren, waarom ze iets gedaan hadden, waarom dit en waarom dat. En over nog veel meer, over Kloerekoen en Gudgod, die kereltjes die alles konden maken wat je maar bedacht, over Klepperman waar de snoepers voor moesten oppassen, over Parsifal en zijn schaal van smaragd en het heilig bloed, over het kasteel waar honderd jonkvrouwen gevangenzaten, over de witte vrouwen Morgane, Maglore en Viviane die erbij waren als er een kind geboren werd, over de slechte heer van de berg die de nieuwsgierigen bestrafte, over moedertje van Hoorebeeke die honderd jaar was en toch nog altijd snoepte. Daar was Koen nieuwsgierig naar en eens, toen hij het versje opzei en niet verder wist, kwam zij het pad af met haar stok en haar blauwe boezelaar tot de voeten. Zij wenkte | |
| |
hem bij haar te komen en toen hij voor haar stond antwoordde zij op zijn vraag:
Moedertje, wat is het geheim van uw honderd jaren?
Tijdig te bed, kind, tijdig op,
Tijdig ook wat witte drop,
Dat zal je veel langer nog bewaren.
Aristus zei dat je van bosbessen meer dan honderd jaar kon worden en toen antwoordde ze dat ze daar nooit aan gedacht had, maar witte drop was ook goed, een best middel noemde ze het, en ze lachte en was verdwenen. Koen zocht nog waar ze gebleven was, hij moest alles goed weten.
Als Heintje niet vroeg of de erwten gedopt moesten worden konden ze de hele dag op dat veld zitten, maar Aristus zei dan: Dat is waar ook, wie het eerst thuis is krijgt de eerste aardbei. En ze liepen hard en natuurlijk was Mies er het eerst want die zat op zijn arm. Het water in de stenen pot kookte al lang, de erwten waren erin voor ze het gezien hadden, ook de worteltjes, de gort en de krenten en de soep stond op tafel als Neeltje nog naar Hanneman moest zoeken, die ergens onder de blaren naar boven stond te kijken. Bij het eten vertelde hij iets anders, maar soms werden ze gestoord omdat er iemand voorbij het venster ging, nu eens Ali Baba met een zak op zijn rug onder een paarse schijn die van boven kwam, dan weer Prikkebeen die diep de hoed afnam, net of ze prinsen en prinsessen waren, en Riek kon niet ophouden met lachen.
En 's middags zaten ze voor de deur want dan speelde hij op de ocarina, zo mooi dat eerst de roodborstjes dichterbij kwamen, dan de mezen, dan de spechten en de wielewalen en de duiven stonden op een rij met hun dikke kragen van paars en goud. Zodra Pop en Koen en Mies in slaap gevallen waren speelde hij zachter, zo zacht dat er uit de stille bomen nog meer dichterbij kwamen, hun ogen waren te zien en soms een blauw doekje van een nimf waar juist de zon op scheen. Heintje was dan weer weggelopen om bosbessen te plukken, maar hij at ze niet alleen, hij bracht ook een mandjevol mee en hij zei dat hij al de tijd dat hij weg was met Aristus had gepraat. En de drie kleinsten werden weer wakker.
Dan haalde hij uit een doos zijn zilveren fluit en van dat ogen- | |
| |
blik bleef Hanneman dicht bij hem, geen enkel kon hem wegdringen. Zij gingen het donker van het bos in, het vlietje langs heen en terug, op sommige plekken was een waterval tussen de varens en de struiken waar de bladeren zo dicht waren dat er van de lucht niets te zien was. Die vliet wees de weg en hoe verder ze gingen hoe donkerder het werd, maar hij floot nog niet. Het was ver voor ze aan de grot kwamen, daar lieten ze de vliet alleen en stonden onder donkere bomen met de takken tot de grond. De ingang van die grot was zwart als de nacht, maar zodra ze binnenkwamen zagen ze in de diepte van de put een licht van zilver. Ze hielden elkaar bij de hand, langzaam begon hij te spelen. Een ander speelde daar in de diepte dezelfde tonen na. Dan zagen zij in dat licht beneden het gezicht van de nimf, met grote ogen in het donker kijkend terwijl zij luisterde naar de fluit van Aristus en die andere. Wanneer hij ophield wees hij dat daar beneden zwarte gangen waren en wie erdoor liep kwam in een tweede wereld, waar iedereen nog eens woonde zonder het te weten. Jullie wonen hier, zei hij, maar ook daarginds. Daar lachen en praten jullie ook, bijna net zoals hier, maar als je goed luistert is het toch een beetje anders, hoor maar. - Een voor een hield hij ze vast voor die put en hij liet ze hun eigen naam roepen en dan riep dat zelfde kind daar beneden zijn naam terug. Mientje! Een ogenblik daarna riep die andere: Mientje! maar het klonk niet zo helder, misschien omdat het in die wereld donker was. - Vind je het prettig daar? - Vind je het prettig daar? vroeg die andere met een stem of ze het niet geloofde. En Riek en Koen, Pop en Neeltje, allen riepen ze om beurten, alleen Mies wilde niet roepen en verborg haar gezicht in Aristus' arm. Hij zelf riep ook: Kom je eens hier? en die andere vroeg hem hetzelfde. En als hij ja riep antwoordde die andere ook ja. - Iedere dag was dat dezelfde pret, maar ze hadden toch geen zin erheen te gaan, behalve Koen die zei dat hij zien wou hoe het daar was.
Waarom zouden ze ook daarheen willen terwijl ze wisten dat na dit spel de heerlijke avond kwam? Dan riepen zij hier en zij daarginds elkaar goedendag en zij hier zochten het vlietje weer op dat ze terugvoerde. Zodra ze thuis waren ging Hein weer met zijn mandje uit om bessen te plukken, Hanneman zocht een plekje waar hij naar de ondergaande zon kon kijken, Mientje en Riek zetten de houten borden klaar, de tafel maakte er vrolijk geluid van, en Neel hielp bij het roeren van de avondpap. Ze | |
| |
aten vlug, want er was nog veel te doen voor het donker werd, de beesten moesten nog naar stal.
Daarna opende hij de kast en haalde er de muziek uit, de doedelzak, de bellen, de harmonika, ze liepen met hem mee naar de eikeboom met het mos eronder. Ze mochten zeggen waarover hij vertellen en spelen zou, Arcadia of Hesperiden, Land van Belofte of Kokanje of de wereld, maar ze praatten zo veel dat hij beloofde van alles te vertellen en soms zou hij zingen. Meestal begon hij met de doedelzak en Arcadia, daar kwamen de geiten bij toegesprongen en op het pad beneden liepen twee herdersmeisjes heen en weer die samen een liedje zongen. Dan nam hij de bellen en zo mooi rinkelde hij daarmee dat ze het laatste rood van de zon op de gouden appelen zagen blinken. Pop vroeg altijd dit twee keer te mogen horen, want ze zag dan een vrouw zo mooi gekleed, in het geel, dat ze zelf zulke kleren wilde hebben. Voor Heintje vertelde hij van Kokanje en hij speelde op de klarinet, de bomen hingen vol bruine koek en stopflessen met balletjes erin. Voor Koen en Riek, voor Mientje en Neel speelde hij heel lang op de harmonika van de wereld, hoe vrolijk het daar was met meer dan honderdduizend mensen, hoe zij dansten in het rond en in het rond, tot ze er duizelig van werden. Ja, zei hij, in de wereld gaat het vrolijk toe, daar zijn de mensen voor.
Maar zo vrolijk als hier kon het er niet toegaan als de maan door de blaren kwam en hij het touw aan de boom vastbond en voor ze draaide dat ze er een voor een in moesten springen, soms twee en soms drie tegelijk terwijl hij zong:
Daar ligt een Engels schip,
Ze springen net als ik...
telkens van voren af aan. En dan weer van: Kaatje kom je boven, en dan weer: Daar kwam een meisje van Scheveling af, en: In spin de bocht gaat in... Niemand wist hoe lang ze sprongen, maar het was zeker meer dan een uur, hij zei ook dat je net zo lang kon touwtje-springen tot je heerlijk in de hemel kwam.
En pas wanneer de kleinsten in slaap waren gevallen en Mies met haar hoofd op zijn knie lag, pas wanneer het helemaal don- | |
| |
ker was en boven de zwarte bomen de sterren waren aangegaan, wenkte hij Hanneman dichterbij en vertelde van het Land van Belofte. Hij was dan heel groot geworden, met zijn haar tot aan de takken, de piano klonk binnen in hem, zware tonen die vielen en rolden, zachte die weggleden als water en fijne die spatten als droppeltjes. Dan liet Hanneman, die anders weinig sprak, zijn stem horen, want hij had binnenin ook een kleine piano en wat hij vertelde waren niets dan zachte tonen, net of hij achter elkaar vragen deed waar niemand antwoord op gaf, net of het gedurig regende. Mies, die er wakker van was geworden, hield hem bij de arm.
En zij waren moe, zij keerden naar huis en gingen naar bed. Dikwijls vroeg Koen nog hoe lang ze hier blijven mochten, waar ze later naartoe zouden gaan. Jullie gaan allemaal naar de wereld, zei hij, naar de kinderen die net zo heten als jullie.
Dan gaf hij aan ieder iets om in de slaap te leren voor de tweede wereld, aan Mientje gaf hij een zoen voor de trouw, aan Koen een sterretje voor het verstand, aan Pop een klein dingetje om een mooi gezicht te krijgen, aan Neel een lachje van goud voor het geloof, aan Hanneman een geluid om te zingen zoals de nachtegaal, aan Heintje een mand om uit weg te geven, aan Riek een bloem waar ze altijd mee lachen kon. Maar Mies fluisterde hij iets in het oor als ze al op het kussen lag. En wanneer ze sliepen zagen ze hem ook dichtbij.
Zo woonden die kinderen in dat bos een lange tijd dat het zomer was, morgen en middag en avond met muziek en spel, met perziken en druiven en appelen, er gingen zo veel verhalen voorbij dat ze niet allemaal te noemen waren. Maar de geitjes waren groot geworden, het begon elke dag te regenen dat de hazelnoten nat op de grond lagen, en de lijsterbessen waren rood. Er waren ook bladeren geel en als de wind hoog door de bomen woei vielen ze en warrelden rond. Het werd zo vroeg donker dat er geen tijd was om naar doedelzak en harmonika te luisteren.
En op een avond toen ze in bed lagen hoorde Mientje stemmen in de kamer, zij stond op om te kijken of zij helpen moest en door de open deur zag zij vier vrouwen met Aristus om de tafel bij de kaars, een grijze en drie jonge, die hem aankeken en luisterden. Zij hoorde hem zeggen: Alle kinderen zijn van mij en deze hebben genoeg geleerd, meer hoeven ze daar in de wereld niet te weten. Ze kunnen zingen zonder de mond open te doen, van | |
| |
opstaan tot naar bed gaan. Maar mijn tijd is niet meer voor de wereld, daarom krijgen jullie er ieder twee. Behalve de oude mevrouw, die wil ook nog wel een kind al is zij oud, en aan Hanneman alleen zal u genoeg vreugde beleven. De lachende Riek en de goede Heintje geef ik aan mevrouw Amelia. Pop, die mooi zal worden en Neeltje die voor alles goed zal zorgen, zijn voor Aviola. De brave Mientje, die goed helpen kan en de verstandige Koen mag Tilly hebben. Maar Mies geef ik aan Onze-Lieve-Heer te leen, die komt in de wereld als zij ouder is.
Meer hoorde zij niet, behalve regendruppels buiten, 's Nachts draafde de ezel met het gele wagentje door het bos en door de donkere gangen naar de tweede wereld en toen die kinderen wakker werden lagen zij bij een moeder, en zij wreven zich de ogen en zeiden dat het heerlijk was geweest, zo dichtbij.
|
|