| |
| |
| |
XIV
Op een lenteavond met onweer in de lucht zat Aristus aan de oever van de rivier met zijn vrienden Tithonus en Abuys, het water ritselde en achter hen, in het zwarte loof van de buitenplaats met het gesloten hek, klonk soms een uileroep. Zij spraken over de teleurstellingen van het leven, het zwoegen en de verveling en het doel waarheen, alleen Aristus had gezwegen, somber in gepeins. Abuys, die veel bespiegeld had over onlust en ontevredenheid, gaapte en rekte zich dat de gewrichten kraakten en besloot aldus: Hoe je het ook opvat, het bedelen is ook maar een beroep net of je gedwongen werk doet, altijd vragen, alleen maar om de kost van alledag. Ik wou best een weekje van de straat en ik denk dat kleine Toon ook weleens wat anders wil dan dag in dag uit dat rekenen voor zijn kasteel vol rariteiten.
Tithonus beaamde dit, zeggend: Het is de eeuwige vergissing van ons mensen dat we een taak willen hebben, niet alleen om het dagelijks brood, ook om de verveling te ontgaan en dikwijls om iets, dat binnen in ons knaagt, te verdoven. Maar iedere taak brengt zelf verveling op, daar helpt geen zondag aan en ook geen maandag houden, als toch die eendere taak je wacht. Voor wie is het bestaan geen tredmolen? Bij miljoenen zitten ze op de kantoren, tien uren van de dag, onderbroken door eten, door een beetje goed, een beetje kwaad, en dan het bed. En waartoe? wat is het doel? Hoe komen we van die vergissing af?
Vragen, vragen, sprak Aristus zacht. De wereld is boordevol van eeuwige vergissingen en een daarvan is het vragen van waarom, de ether is ervan vervuld en de sterren horen niets dan dat. Je bent pas vijftig, Tithonus, misschien weet je het doel als je duizend bent. Wees tevreden met je taak. Vroeger, voor het oog van een ster mij sloeg, had ik er ook aan kunnen wennen. Nu ben ik zoals die adelaar, alleen niet gevallen in de lier, maar ergens in de melkweg, ik wacht maar en waar ik zit verveel ik me net zoals alle anderen. Voor mij is een taak te zwaar, voor je miljoenen is een spel te licht. Geef ze vreugde en vrijheid, geef ze ver- | |
| |
getelheid, ze zullen blij zijn niet langer dan een ogenblik, dan verlangen ze naar hun taak terug en vervelen zich daarbij. Behalve de enkelen die kinderen zijn, te jong voor deze wereld. Ik zal het je tonen. Gaan jullie morgen naar de eigenaar van die buitenplaats hierachter, koop die. Ik ben niet gestemd voor vermakelijkheden want mijn tijd gaat snel voorbij. Binnen vier weken richten jullie een kermesse d'été in, die voldoet aan de hoogste eisen. Zend dan uitnodigingen aan mindere en hogere ambtenaren, daarmee gelijkgestelde kantoorlieden met hun dames, kinderen, verwanten, kennissen boven zestien jaar, mits ook die te werk gesteld zijn in openbare of particuliere dienst, op bureau, kantoor, fabriek of winkel, en behoefte hebben aan verlossing van de verveling. Bied ze die belangeloos aan. Geef ze het vermaak met volle handen. Gegadigden zich te wenden tot de heren Tithonus en Abuys. Kermesse d'été betekent kermis voor de duur van de zomer en wie er komt mag genieten tot de herfst. Laat Mignonnette voor de muziek zorgen, misschien kom ik op een avond en dans met de mooiste mee.
De vrienden namen de opdracht gaarne aan, zij was hun ook toevertrouwd want Tithonus, in het paardenspel opgeleid, kende het klappen van de zweep en Abuys onderhield nog banden met de kermiswereld. Het was een taak waaraan zij zich met zo veel ijver wijdden, dat wellicht geen der aanstaande genodigden ooit zo hard gewerkt had als zij in deze dagen deden.
In weinig tijds veranderde Nooit-Gedagt aan de Gimpel, dat landgoed van loofgeruis en vogelzang met zijn statig herenhuis, lommerrijke vijvers en rococo koepeltjes, in een oord van feest voor verscheiden smaak. Er verrezen welgetimmerde gebouwen, wit en oranje en azuur, sierlijk onder het blad der eeuwenoude eiken, paviljoenen en kiosken met arabeske fresco's, die zowel de kalief van Bagdad als de directeur van de World's Fair behaagd zouden hebben, schiet- en muziektenten, noga- en wafelkramen in renaissance- of Morenstijl, danslokalen met vloeren van goudsteen of van glas, zilveren rutsbanen en toverbazaars, wonderlijke fonteinen. De brede eiken echter, de gezuilde beuken bleven in hun staat, ongestoord van lampions, zodat een ieder die vermoeid werd door de zwijmel voor oog en oor ook duistere plekken vinden kon. De dagbladen brachten het publiek in spanning, zij prezen herhaaldelijk de verrichtingen der heren Tithonus en Abuys als een onbeschrijflijke weldaad | |
| |
aan het land. Hoewel de uitnodigingen kwistig waren rondgestrooid, ontvingen zij dan ook stapels aanvragen van lieden die meenden ervoor in aanmerking te komen en ook die werden bevredigd. Abuys was ervoor allen tegelijk te verwelkomen, maar Tithonus overtuigde hem dat het beter was niet meer dan duizend toe te laten, misschien kwam er dan voor anderen plaats als er iemand zat werd van pleizier. Liever één helemaal dan tien half voldaan, was zijn stelregel.
Al vroeg in de morgen van Sint-Jan, onder een wazige hemel zonder wolk, stonden voor het gesloten hek de jongsten der genodigden te wachten, klerken, commiezen, aankomende bedienden, met moeders, zusters en verloofden, op hun zondags aangedaan, en hier en daar ging al geluid van zang. De koelte droeg de fijne geuren van poffertjes en vanille aan. Toen verscheen aan het einde van de oprijlaan een man met een grijze baard en op de mouw een witte strik, hij wuifde de wachtenden uit de verte toe. Dat was Tutte, aangesteld tot opziener en gids. Voor hij het hek opende riep hij de naam van degeen wie het lot de gunst geschonken had het eerst te mogen binnentreden, een zekere Herks, rekeningschrijver van beroep. Hij naderde, begeleid van twee zusters in satijn. Nadat Tutte hem binnengelaten had schudde hij hem de hand, speldde een medaille op zijn jas en bovendien schonk hij het drietal ieder een zilveren mirliton. Bijgestaan door de wachtenden trok hij daarna het hek wijd open, de kermisgasten drongen binnen terwijl onder de bomen ginds de verlokkelijke tonen van de Washington Post begonnen en, op Tuttes luid verzoek, paarden zich in die oprijlaan de dansers, alle getooid met strikken, en huppelden zwierend voort naar het grasveld met de ruisende fontein. Daar was een tribune waar Tutte opklom, die hen toesprak: Welkom, kameraden, broeders in de vreugde. We hebben jullie al lang in het oog gehouden, hoe je zwoegt en netjes je plicht doet, we hebben je bescheidenheid bewonderd, dat je niet meer vraagt dan je krijgt, en ziet, de fortuin heeft aan jullie gedacht en geeft je nu de gelegenheid te genieten zoveel je maar wilt. Jullie blijven hier gerust zolang de zomer duurt. Er staan bedden klaar voor de lui die zich te veel vermoeien, er zijn verpleegsters die jullie zullen helpen als je het al te bont maakt. Weg met je zorgen, weg met het saaie werk, neem met volle handen, eet, drink, dans, zing, vermaak je en geniet zoveel je kan. Een ieder is hier zo vrij als in het paradijs,
| |
| |
zonder onderscheid van stand, en de hele zomer hoef je aan geen geld te denken.
Hoewel in de muziektent het volkslied werd ingezet steeg plotseling uit die drom het lied dat zij nog niet naar huis gingen, nog lang niet, en groepen reiden zich arm aan arm tot slierten, die slingerend verdwenen in de lanen.
Toen Abuys kwam en hoorde dat het pas acht uur was keek hij verbaasd naar alle richtingen, want de kermis was al in volle gang, met de deuntjes van de orgels, het knallen aan de schiettent, het fluiten van de draaimolens, bovenal het rumoer van stemmen, zang en roep en gil van meisjes. Ook Tithonus en zijn zuster, die hem begroetten, waren verwonderd, echter over het wegblijven van de oudere genodigden. Maar juist toen zij hierover praatten kwamen er enige heren aangewandeld, ieder met een welvarende dame aan de arm. Zij bleven staan en, de hoeden afnemend, vroegen zij de weg naar het beste restaurant. Twee hunner, een zekere heer Borger en een zekere heer Verstuyf, beide van het stadhuis, meenden Tithonus eerder ontmoet te hebben, er volgde een aangenaam gesprek en zij lieten zich met genoegen de weg wijzen naar een prachtig paviljoen, waar de tafels helder gedekt stonden en achter de buffetten uitgezochte spijzen opgestapeld lagen, pasteien, taarten, hammen, geflankeerd door meloenen, ananassen, kreeften. Deze heren en hun dames waren de eersten die hier de genietingen van de keuken smaakten. Een uur later, toen Abuys binnenliep om te zien of de gasten behoorlijk werden bediend, waren alle tafels bezet door heren van de gegoede stand, inspecteurs, referendarissen, deurwaarders en andere bekleders van belangrijke ambten, van een onbeperkt ontbijt genietend, maar ook jongere en mindere ambtenaren hadden hier en daar een plaats gevonden en de zaal was vrolijk van stemmen en gerinkel.
Het kan zijn dat de verleidelijk opgediste gerechten, welke men voorbij zag dragen, de eetlust bijzonder prikkelden, dat de voorkomende bedienden konden raden wat iemand zou voldoen, saucijzen of vis, pannekoek of garnalen of amandeltaart, het kan ook zijn dat een ieder meende voor deze gelegenheid van de gewoonte te moeten afwijken, hoe dit zij, velen strekten het ontbijt uit tot kort voor het middaguur, zodat andere gasten, kijkend door de glazen deuren, moesten wachten op hun beurt. Niet dat dezen nuchter waren, integendeel, de zorgzame Tutte | |
| |
deed allerwege zijn best de bezoekers aan te moedigen en bescheidener paviljoens of de kramen binnen te treden, waar men oliebollen of speculaas, paling of honingkoek verschafte, en zo vleiend sprak hij dan dat een ieder zich liet overreden. Maar dat grootse paviljoen had al in die eerste morgenuren een faam gekregen, immers men zag er patroons en superieuren binnengaan, en natuurlijk wilde ook iedere ondergeschikte het beste eens beproeven.
Deze eigenaardigheden bemerkten de gidsen eveneens bij de gebouwen voor vermakelijkheden. De jongere lieden, die in de wereld de lagere posten bekleedden, konden van schiettent of koekloterij niet scheiden, maar zodra zij een groepje bezadigde heren met hun dames zagen die zich naar het spiegelpaleis of het circus begaven, begrepen zij dat daar groter genoegen geboden werd, en zij volgden, zingend arm aan arm, en bleven dan wachten op hun beurt, juichend zodra zij binnen mochten. Herhaaldelijk wees Tutte de stroom der jongeren dat er nog vier andere mallemolens waren, vermanend dat men de tijd niet verkwisten mocht met wachten op een plaats in de grote met het machtig orgel, door de ouderen begunstigd, het hielp niet, zij drongen en duwden, want aan de lachende gezichten van patroons en directeuren op de paarden zagen zij dat hier het echte vermaak moest zijn. Ze hebben gelijk, zei Abuys, door Tutte aangeroepen om dit verschijnsel te zien, de bazen weten het beter. Let maar op, soms is het net of de oude lui de jongens nadoen, maar dat komt omdat ze snappen hoe je de pret anders kan opvatten.
Een voorbeeld hiervan kon Tutte in de danszalen zien. Oudere heren, die met hun echtgenoten de lanciers gedanst hadden, schouwden van de estrades toe hoe de jongelui hen navolgden en knipoogden tegen elkaar. Toen hij hier een halfuur later weer binnentrad waren het de jongelui die op de estrades toeschouwden hoe de heren een one-step dansten, veel langzamer weliswaar dan zijzelf gedaan hadden, maar veel inniger en met meer stijl.
Trouwens, bij alle vermakelijkheden bleek dit onderscheid in de wijzen waarop jeugd en ouderdom genoten, niet alleen in rust of luidruchtigheid. Jongste bedienden en adjuncten met hun beminden toefden maar een korte wijl in het paleis Alhambra waar de oosterse dansen werden vertoond, zij vonden ze raar en vervelend en weer buitengekomen hosten zij snel naar de tent der komieken wier refreinen zij aanstonds medezongen. Kalme | |
| |
heren echter, inde fauteuils gezeten, schouwden keurend toe hoe de odaliske of Turks kamermeisje, met haar schoenen van rood leer, haar wijde broek van gele zijde, haar ogen van git en paarlemoer, de heupdans uitvoerde bij fluit en tamboerijn. Een der heren was eigenlijk de enige die gaapte, terwijl hij zijn vrouw vroeg of zij het aardig vond, maar een heer, die sprakeloos had gekeken, vertolkte bij het heengaan de gedachte van anderen, zeggend: Je moest het vaker zien, dan begreep je het beter.
Zo ging het ook met het genot van de muziek. Madame Mignonnette had zorgvuldig orkesten en muzikanten uitgekozen en ze plaatsen aangewezen ver van elkaar, deze in koepeltenten, gene in kleine zalen of, zoals met sommige solisten het geval was, verborgen in het struikgewas. Zolang het dag was scheen het of de bezadigde kermisgangers geen oor hadden voor muziek, zij liepen de fanfares pratend en lachend voorbij, terwijl de jongelieden en de juffrouwen daarentegen hier aandachtig luisterden, met de ogen glinsterend naar de lucht gericht, en bij de fiorituren en de bravoures van hoorn of trombone verscheen de glans der verrukking op hun verhitte aangezichten. Bij het verflauwen van het zonlicht echter scheen het of de muziek juist de ouderen meer bekoorde en toen de booglampen opgingen, de blauwe en rode lichten geslingerd langs de paden, waren zij de enige toehoorders bij de potpourri's. Opmerkelijker bleek dit verschil bij de kamermuziek, op rustige plekken onder het geboomte uitgevoerd. Slechts enkelen zaten hier en zij niet jong meer, twee bij twee op een bank of op het gras, luisterend naar trio of kwartet, ongestoord door de tonen van de orgels en het schieten in de verte. Toch bespeurden Tithonus en Aristus ook wel jongeren in het bos. Er was een vijver met een eilandje erin waar, juist toen zij kwamen, een barcarole werd gespeeld en aan de oever ontwaarden zij, ver van elkander, vier gestalten van jonge mensen alleen door muziek aangetrokken. Twee van hen waren dichters die Aristus eens ontmoet had en het verwonderde hem hen hier te zien op de kermis, maar Tithonus verzekerde hem dat ook zij ambtenaren waren.
Het was elf uur, zij liepen onder de zingende en hossende menigte hier en daar. Aan de uitbundigheid was te horen dat een ieder zijn dagelijkse taak vergeten had, aan de blinkende ogen was te zien dat iedereen genoot en geen nieuwe wensen koesterde. Voor de wafel- en oliebollenkraam ging het gedrang nog | |
| |
onverminderd voort en Abuys, hen medevoerend naar het groot restaurant, toonde trots het gewoel daarbinnen, de mensen zaten er schouder aan schouder aan de tafels, met kleurige mutsen, met narrenstaven, bestrooid met vergulde snippers, zo dicht te zaam gedrongen dat de bedienden, kreeften, oesters en champagne dragend, zich met moeite een weg konden banen. Dat gaat zeker de hele zomer zo door, zei Abuys, de lui krijgen er schik in en onze kermis belooft mooi te slagen. Aristus, die nog somber was, antwoordde: Ik wed dat we ze om zes uur kunnen tellen, een enkele dichter nog, een enkele verliefde of wetteloze, de anderen naar bed en morgen naar kantoor.
Het was twaalf uur toen zij de blanke balzaal binnentraden, waar op de vloer van goudsteen mozaïek de paren, met rozen in het haar of op de borst, de Washington Post dansten, deinend, dwarrelend in een verguld waas van stof, glimmend van inspanning maar onvermoeid. Jong en oud was hier gemengd en zij zagen bekende gezichten, de heer Gareel met mevrouw Rosamonde, de heer Aandagt met een winkeldochter, de dichter Pinke met juffrouw Monica, die hen toeknikten in het voorbijgaan. De maten dreunden, zij konden elkander niet verstaan, maar dat was niet nodig met al die glimmende en lachende gezichten, die ogen star van eindeloos genot.
Nauwelijks was de muziek opgehouden, de paren zochten nog hun zitplaatsen, plotseling verslapt, of het orkest zette opnieuw in, nu een wilde maat. Men wees, men zag een jonge man met rosse krullen, zijn hoed wegwerpend, naar het midden van de vloer snellen, men zag onverwachts, niemand wist van waar, zo licht als een vlindertje een vrouw in het wit met blote benen naar hem toe trippelen, en hij vatte haar om het middel, hij hief haar boven zijn hoofd, en opeens zag men een gezwirrel van twee verenigde gestalten, blanke benen, fonkelende krullen, wentelend in razende vaart heel de zaal rond, zo snel dat een ieder nog verbaasd keek waar die tocht vandaan kwam toen hij weer voorbijvoer, een doordringende geur van rozen, citroen en violet. Een ieder voelde een bedwelming, een ieder rees van de stoel en plotseling, bezeten door die geur of die maat, greep de een de ander aan en de benen gingen of zij zelf niet wisten dat zij dansten. Abuys hield de hand voor de ogen, bevreesd voor duizeling.
Even plotseling werd die dansbevlieging afgebroken en de | |
| |
deinende warreling spatte uiteen, naar buiten stuwend, gillend, joelend, naar het geknetter dat er klonk, het gebruis en het zwaar geknal. De bomen glinsterden in rode gloed van het vuurwerk op het grasveld. Daar stonden de mensen stil rondom, rij achter rij met hun strikken en mutsen, afwisselend rood en hel wit beschenen, de gezichten opgeheven naar de vuurpijlen. Bij de lichtschijn van een cascade zag Abuys toen al enige heren, de hoeden schuin, gearmd met hun dames wegwandelen naar de oprijlaan. Nu al? riep hij en gevolgd door Tutte rende hij ze achterna om ze tegen te houden. Meneer, zei hij, een heer bij de mouw vattend, u mag nog lang niet weg, er komt straks nog meer vuurwerk en een optocht en nog meer, dat gaat de hele zomer zo door en als u even slapen wil hebben we een zacht bed voor u. De heer nam de hoed af, dankte en antwoordde: We hebben ons best geamuseerd, maar ziet u, morgen is ook een dag en er zijn ernstiger dingen. Het werk roept, meneer. En zijn dame trok hem mee, zeggend: Toe, Anton, je bent nu al stijf, denk aan je kantoor.
Een andere heer, die met een dozijn vrienden vertrok en door Tutte aangehouden werd, keek hem met glazige ogen aan en antwoordde: De hele zomer, zegt u? Denkt u dat ik een krekel ben? Wie zorgt dan voor de boterham? - Het hielp niet of Tutte hem geruststelde dat de kermis daarvoor zou zorgen, zoals zij al de hele dag gedaan had, zij namen de hoeden af en keerden zich zwaaiend om, sommigen het refrein meeneuriënd dat van het grasveld klonk: We gaan nog niet naar huis, nog lang niet.
De lampions schenen nog over minnenden met trage voeten en de hoofden tot elkaar genegen. De kramen stonden verlaten en de baksters met gekruiste armen keken over wafels en oliebollen nutteloos opgestapeld. Op het grasveld hosten nog slingers jongelieden, hand aan hand geschakeld, de muziektent rond, schreeuwend: Komt vriendenschaar, komt bij mekaar. In het donker op banken zaten moeders en zusters, slapend tegen elkaar geleund of met een zakdoek aan het hoofd. De drommen dunden, de rijen brokkelden af, andere vormden zich, nu zwaaiend door de oprijlaan, waar zij aan het hek nog tegengehouden werden, dan in de duisternis langs de rivier verdwenen, met de zang van: Komt bij mekaar! verstervend naar de verte.
We hebben paarlen voor de zwijnen weggegooid, zei Abuys op bittere toon. Noem je dit een kermis? Onze-Lieve-Heer kon zelf op het ogenblik geen rijker feest voor de mensen bedenken,
| |
| |
groene bomen, zuivere lucht, fris water, vrijheid, zorgeloosheid, prachtige gebouwen, kost en drank zoals ze thuis niet krijgen, patertje-langs-de-kant en horlepijp, net zoveel dansen als ze maar willen. Maar dat loopt weg na een paar uurtjes al. Het spijt me, maar het is niet aan ze besteed.
Dat is de moraal niet, antwoordde Tutte. Onze kermis zal op ze werken zoals een glaasje met een zoute bol voor het eten, dat geeft trek. Je zal zien dat ze terugkomen en het volgend jaar roept de hele wereld dat ze recht hebben op kermis, hun leven lang.
In de lanen waren de booglampen met de bladeren alleen. Abuys en Tutte liepen filosoferend te speuren naar gasten, de lampions keken hen zwijgend aan. Alleen aan de vijver in het bos, waar Aristus en Tithonus zaten, vonden zij vier gestalten in luisterende houding op het mos en hier was nog geluid, een melodie die van een piano op het eiland kwam.
De lucht begon te gloren, de bladeren ritselden, de piano speelde nog. De vier gestalten zaten er, of zij nooit genoeg hadden, of zij eeuwig konden luisteren naar een ballade.
De zon verguldde het mos, de muziek zweeg, toen gingen ook die verliefden heen, langzaam, waggelend van boom tot boom, door Aristus en zijn vrienden nagestaard. Een ieder mens was naar zijn taak teruggekeerd en de vogels zongen.
|
|