| |
| |
| |
XIII
De wereld, in grilligheid wedijverend met de natuur, zond ook Aristus een verrassing. Het was in de hondsdagen dat hij zich in een zomeroord aan de zee bevond, een zonnige plaats van lichte kleuren, waarheen hij zich voor vakantie begeven had. Weliswaar had hij geen werk verricht, maar ook het vermaak kan vermoeienis teweegbrengen en het doet dit des te eerder wanneer men, zoals hij, in het diepste hart een herinnering bewaart. En hij verschilde hierin van de gewone mens, dat hij vermoeienis van volle kracht kon onderscheiden en bovendien wist hij dat zij een waarschuwend verschijnsel is waarop men acht moet slaan. Dus had hij zich voor een poos van alle vermaak teruggetrokken in een kleine kamer bij een oud echtpaar, twaalf uren van het etmaal op bed liggend en de overige twaalf luierend, versjes of vertelsels lezend, drentelend langs de winkels of het strand zonder de voorbijgangers aan te zien. Hij ontving weinig brieven, zodat hij zich weinig met andermans zaken hoefde in te laten. Toch werd er hem minstens één per dag bezorgd, meestal van vrouwen, maar ook van mannen die genegenheid voor hem hadden opgevat, en daar zulke brieven hem evenzeer boeiden als de vertelsels in de boeken, schonk hij de postbode telkens een gulden, ongeveer de som welke een boekverkoper voor een klein boek behoort te winnen.
Op een dinsdagmorgen nu, juist toen hij de deur uittrad voor zijn wandeling, stond de postbode daar voor hem met een bijzonder grote enveloppe, voorzien van wapen en zegels. Daar deze brief, die hij enige keren aan beide zijden beschouwde, vijfmaal groter was dan een gewone gaf hij de bode nu twee rijksdaalders en verzocht hem die in zijn kamer op de tafel te leggen, opdat hij hem na zijn wandeling dadelijk vond. Toen hij een uurtje later terugkeerde en de brief opende stond hij verrast. In fraaie stijl, in fraaie kalligrafie werd hem medegedeeld dat hij, ondanks zijn jeugd, verkozen was tot lid van het parlement. Niet verraste het hem dat men iemand verkozen had jong van jaren en gebrekkig van kennis en bekwaamheid, want hij wist dat er | |
| |
zestigjarigen lid waren kinderlijker van geest dan hij en ook was het hem bekend dat er in sommige parlementen analfabeten zitting hadden, hoewel niet in dat van zijn eigen land. Wel echter verraste hem de kortzichtigheid der verkiezing, immers daar een ieder die hem kende kon voorzien dat hij, waar hij ook kwam, zijn best zou doen een verandering aan te brengen. Een uur lang aarzelde hij of hij de onderscheiding aanvaarden zou. Hij achtte het ongepast haar af te wijzen. Het parlementsgebouw evenwel, waar hij eens langs was gelopen, trok hem niet aan. Om zich te overtuigen of het inderdaad verstoken was van amusement maakte hij een uitstapje naar de hoofdstad om de vergaderzaal in ogenschouw te nemen. Hij moest haar afkeuren. De stoelen die hij er zag mochten zijn overgrootvader behaagd hebben, hij wenste op geen ervan te zitten. De saaien gordijnen deden hem denken aan de onderrok van een schoonmaakster die hij gekend had. Wel bespeurde hij hier een mogelijkheid tot scherts, echter van de soort die kritiek inhoudt, bijgevolg onbetamelijk. Bovendien herinnerde het gedempte licht hem te zeer aan dat zijner slaapkamer. Daarom besloot hij zijn medeleden uit te nodigen tot een vergadering in een bekoorlijker omgeving.
Hij richtte een brief tot de voorzitter en hij begaf zich naar de eigenaar van het grootste gebouw van het zomeroord, een zogenaamde heelinrichting die, behalve talrijke slaapkamers, vele zalen bevatte voor dans, toneel, biljart en het gebruik van verversingen, en na enige onderhandeling gelukte het hem dit gebouw te huren. Een befaamde decorateur, die zich hier bevond, wilde hem verplichten door de zalen in bekoorlijke stijl te tooien met tijdelijke versieringen, vazen met bloemen, korven met velerhande vruchten, bontkleurige vogels in kooien, benevens een middeleeuwse dracht voor de muzikanten. Ook werden de zalen beter ingericht voor ontspanning, voor gymnastiek en schermen, voor dans en alle spelen van bevalligheid en behendigheid. Veel tijd was hier niet voor beschikbaar.
De voorzitter antwoordde dat hij Aristus' uitnodiging hoog waardeerde, maar hij betwijfelde of de meerderheid der leden, verspreid in de vakantie, er gehoor aan kon geven. Hierin vergiste hij zich. Aristus had in de oproepbrief te verstaan gegeven dat de leden zich in zijn gebouw geheel thuis zouden gevoelen, vrij van alle zorgen en tweedracht, en wellicht was dit een aantrekkelijkheid.
| |
| |
Het bleek, toen de leden geteld werden, wel een meerderheid te zijn die verscheen en om beurten het nieuwe medelid vriendschappelijk de hand schudde. Allen zeiden dat hij nog zeer jong was, maar dat men dit geen euvel kon noemen. Sommigen bejegenden hem van de aanvang op gelijke voet en zelfs vaderlijk, zo landbouwkundige Stuiter, schoolopziener Kwidam en koopman Wanten, anderen daarentegen beschouwden hem met een blik van behoedzaamheid, zo fabrikant Aandagt, dominee Peppel en ingenieur Stuyver, maar zij verschilden ook zeer veel van hem in leeftijd. Niettemin, toen in de ruime zaal onder dromerige muziek het middagmaal begonnen was, na de kaviaar al, knikten ook deze heren, te zamen aan een tafel, hem bemoedigend toe. Algemeen oordeelde men dat, indien iedere zitting op deze wijze begon, met mooi weer en goede moed, niemand enig bezwaar kon opperen tegen een vervroegde opening van het parlement, en in overeenstemming hiermede stelde de voorzitter voor het nieuwe lid nog die middag te installeren. Aristus echter verontschuldigde zich, zeggend dat men met de aanvang der ernstige bezigheden nog wel een dag kon wachten. Dus verspreidden de heren zich na de maaltijd, deze zich vermeiend in de beschouwing der decoraties, gene drentelend langs de winkels of op het terras van een café de sigaren rokend die hun aangeboden waren. Ook de avond brachten zij door in kalm genot bij jazzmuziek en zeegeruis, gekoelde drank en conversatie, waarvan soms het gerucht van Aristus' verleden het onderwerp was en soms het fortuin dat hem in staat stelde tot milde gastvrijheid. Hoe het ook zij, meende landbouwkundige Stuiter, hij maakt een gepast gebruik van zijn middelen, en dit sprak niemand tegen.
Met aanhaling van het spreekwoord van het goud van de morgenstond, had Aristus verzocht de vergadering een uur na het ontbijt te openen. In de grote zaal, helder van zonlicht, geurig van bloemen en vrolijk door de zang der uitheemse vogels, zaten de leden aan hun tafeltjes met de morgenwijn voor zich toen de voorzitter klopte en Aristus, omringd van de heren Stuiter, Wanten en Stuyver, binnentrad en naar zijn tafeltje werd geleid. Hij boog naar alle zijden en vroeg terstond het woord. Allen luisterden aandachtig.
Hoogachtbare heren, begon hij. Nu gij mij de eer hebt gegund in uw midden te verschijnen en mijn stem bij de uwe te verheffen,
| |
| |
mag ik mij de vrijheid veroorloven u enige vragen te stellen. Ik zal uw geduld niet beproeven, noch u moeiten veroorzaken, integendeel, erkentelijk voor de mij verleende onderscheiding wil ik trachten u te behagen. Mijn eerste vraag mag u kinderlijk klinken, ik weet het en ik heb er ook zelf het antwoord voor gereed. Waarom zijn wij hier vergaderd? Om te beraadslagen over het bestuur van het volk. Vragen betreffende de aard van het voorwerp, in deze zin genoemd, en van de noodzaak of het nut van onze handeling kunnen achterwege blijven. Wel durf ik mijn tweede vraag te stellen: Waarop is ons bestuur gericht? Ik neem aan dat het antwoord hierop even welbekend is als dat op de eerste vraag: Het welzijn van het volk. Dit welzijn is dus, indien ons streven erop gericht is, nog niet of slechts ten dele bereikt. Ik laat daar of het een werkelijkheid is die reeds bestaat in de toekomst of dat het iets onbestaands is dat wij behoren voort te brengen, in ieder geval mogen wij het een begeerd oogmerk noemen, een doel.
Ik wil bekennen, mijne heren, dat ik mij, voor mij de eer te beurt viel mij aan uw vergadering te presenteren, evenmin als wellicht sommigen uwer ooit had afgevraagd wat het welzijn van het volk mocht zijn, ik heb dit pas gisteren gedaan. Het mag alweer naïef klinken dat ik als eerste factor van het welzijn de gezondheid beschouw, het evenwicht van geestelijke en lichamelijke functies. En hier begon ook mijn eerste aarzeling of ik de vererende opdracht, deel te nemen aan de beschikking over het lot van het volk, aanvaarden mocht. Ik blink niet uit in verstand, noch in bekwaamheid. En zelfs indien ik een voortreffelijk ingenieur was, een prominent advocaat, bankier of econoom, zou ik mij niet bevoegd achten het geestelijk en lichamelijk evenwicht van anderen te verzorgen. Dit was een der overwegingen die mij voerde tot de aanstonds mede te delen gevolgtrekking.
Er zijn andere factoren voor het welzijn, ik weet het, want gezondheid alleen schenkt nog geen voldoening. Zij wordt bijvoorbeeld anders gewaardeerd door een slaaf dan door een vrije man. Indien wij de geschiedboeken lezen zien wij dat in alle eeuwen verlichte bestuurders het hun taak achtten de rijkdom, de kennis, de bekwaamheid van hun volk te bevorderen. Ongetwijfeld zijn dit begerenswaardige goederen. Maar het komt mij voor dat zij geen doel zijn, geen eindpunt waar men bevrediging | |
| |
vindt, immers wie ze eenmaal bezit vraagt zich af wat hij ermee doet. Het zijn goederen, meen ik, die men in de loop der eeuwen overschat heeft, zo zeer dat men hun waarde niet meer onderscheidde en zelfs bereid was ervoor in slavernij te leven. Om ze te verwerven verhief men de arbeid tot afgod, waaraan geslachten na geslachten ten offer zijn gebracht. De vreze des Heren moge deugd zijn, zij verkeert in ondeugd indien men haar overdrijft en meent dat wat de Heer de eerste mens gebood ook voor zijn verste nakomeling moet gelden. Het gebod, het dagelijks brood te winnen in het zweet des aanschijns, mogen wij beschouwen als een tijdelijke bepaling, zoals er door uwe hoogachtbaren zo vele worden uitgevaardigd. Wie uwer verkiest niet een uurtje luierens boven een dag zwoegens? Wie uwer wil, als hij met zijn geweten te rade gaat, niet toegeven dat het hoog tijd is de arbeid in het mensenleven een mindere plaats toe te kennen dan hij tot dusverre ten onrechte heeft ingenomen? Dat hij vervangen behoort te worden door een bezigheid die met lust wordt verricht?
Hij zweeg een ogenblik, rondkijkend, voor hij vervolgde: In de blik van sommigen uwer bespeur ik afkeuring, alsof zij mij willen tegenwerpen: Zonder arbeid geen rijkdom, geen kennis, geen bekwaamheid. Laat ik erkennen dat zij gelijk hebben. Laten zij dan toegeven dat de arbeid slechts een middel is dat niet boven het doel gesteld mag worden. Men prijze de knecht niet boven de meester. De rijkaard die op zijn zakken zit en zich niet bekommert over het gebruik ervan, de meester-timmerman die zegt: Ziezo, ik ken mijn vak, dat is genoeg, lijdt aan kortzichtigheid. Arbeid, tot wat? Rijkdom, kennis, bekwaamheid, tot wat?
Ik heb mij, evenals gij allen, afgevraagd wat dan het doel is waar wij naar streven moeten, waarin dan het welzijn mag bestaan en u, mijne heren, zal het niet verbazen, het enig antwoord dat ik vond was: het genot van het leven of, indien dit woord u meer behaagt, het geluk. Verder dan het geluk, in welke schakering ook, zie ik geen doel voor de tijd die ons beschoren is tussen het ogenblik waarop onze moeders ons aanschouwden en dat ander waarop onze dierbaren ons ten grave dragen.
Getrouw aan het beginsel dat alles te betwijfelen is neem ik aan dat ik mij hierin vergissen kan, dat ieder uwer een beter doel zou kunnen noemen. Gij wijst wellicht op een waarachtige gemeenschap, hetzij kerkelijk hetzij wereldlijk, op een heilstaat Elysium of Eutopia, op een koninkrijk der hemelen. Verheven doelen,
| |
| |
voorwaar. Ik zeide al dat ik geen school heb bezocht en niet kan bogen op kennis, gij zult mij dus vergeven dat ik niet weet of zulke doelen tot het dromenrijk behoren of tot de werkelijkheid, en mijnerzijds ben ik bereid op gezag van uw ervaring aan te nemen dat zij hoger zijn dan het doel dat ik kan onderscheiden. Ik vraag u echter in gemoede te overwegen of het wenselijk is de mensheid die, ongetwijfeld ook volgens uw oordeel, nog in haar kinderschoenen staat, om zo te zeggen de eerste klasse van de leerschool der beschaving volgt, sprongsgewijze tot de hoogste te bevorderen, of het niet veeleer raadzaam is haar geleidelijk alle klassen te laten doorlopen. En indien gij mij hierin bijvalt mag ik u als tweede klasse, volgend op de eerste van de arbeid, die aanbevelen waar van de vreugde wordt geleerd.
Dan, mijne heren, gaan wij een wereld tegemoet die geen leerschool is en geen werkplaats, maar een feestterrein, en het leven is daar een balspel. De belangen, geestelijke zowel als stoffelijke, zijn de mensen gelijk fraaie speelballen in de hand, niet bestemd om behouden te worden als bezit, maar van de een naar de ander geworpen tot vermaak van het ogenblik. Iedere dag is daar een zondag, waarvan men weliswaar enkele uren besteedt aan reiniging en huishouding, maar toch de meeste kan doorbrengen met zijn genoegen, een ieder naar zijn keuze. Ik wed met u tien tegen één dat verreweg de meesten een spelletje zullen kiezen, met kunst, met wetenschap, met sport. Enkelen zullen het luieren verkiezen, weinigen, behept met een erfenis, zullen zwoegen zoals hun voorouders, op de akker of in de boekerij, maar zij zullen het naar vrije keuze doen. De hele aarde aanschouwen wij dan als ons lustoord.
Ik zie dat sommigen uwer de schouders ophalen, alsof zij me tegenwerpen dat dit slechts een droom is door vele anderen gedroomd, en ik lees in hun blikken de vraag: Vanwaar dan het dagelijks brood? Ik antwoord: Brood en nog vele andere zaken, voortgebracht met gepaste arbeid. Aan drie jassen heeft iedere man genoeg, een voor de zomer, een voor de winter, een voor de pronk, aan zeven japonnen iedere vrouw. Vier stoelen zijn genoeg voor twee personen. Voegt men bij het dagelijks brood een braadhoen met appelmoes en op de verjaardag een roomtaart, het is genoeg en wie dit niet weet blijft niet gezond. De deskundigen onder u mogen berekenen of gepaste behoeften al de uren van het daglicht voor arbeid vergen. Ik vertrouw op hun | |
| |
oordeel en ik bepaal mij tot het doel waarover wij eenstemmig zijn, de levensvreugde.
Hoe zullen wij haar vinden? Niemand die de vreugde zoekt gaat naar een ijzergieterij, een kolenmijn, een kantoor, omdat een ieder bij intuïtie inziet dat industrieel, ingenieur, bankier, hoe bekwaam ook op zijn gebied, de begaafdheid mist om de weg te wijzen naar de vreugde. Wat kan, om een voorbeeld te noemen, een landbouwkundige van het harpspel weten? Niemand twijfelt aan uw bekwaamheden, hoogachtbaren, maar waarin zijt ge bekwaam? In landbouw, nijverheid, koophandel, in huishoudkunde en rechtsgeleerdheid. Gij zult erkennen dat geen dezer middelen onmisbaar is voor de levensvreugde. Uw bekwaamheden verlenen u de bevoegdheid tot bestuur der hedendaagse zaken. In de nieuwe tijd evenwel zal het niet voldoende zijn te besturen. Gij zult, meer dan op uw bekwaamheden, op uw begaafdheden moeten vertrouwen, op uw scheppingskracht, die immers ook uw essentie is, om de vreugde voor uw volk voort te brengen.
Ziehier dan in het kort een voorstel dat ik aan uw oordeel onderwerp. De aarde met volledige inrichting behoort ter verlustiging aan iedereen en wordt beheerd door een gezelschap van uitverkorenen van beide geslachten, door de natuur voorzien van begaafdheden die de vreugde kunnen voortbrengen. Deze begaafden zullen, wanneer het hun goeddunkt en onafhankelijk van elkander, hun gezelschap aanvullen met andere begaafden en zij alleen zijn bevoegd, zo afzonderlijk als te zamen, te oordelen wat begaafdheid is. Aangezien hun begaafdheden zich in de beste omstandigheden kunnen ontwikkelen worden zij, op de wijze door hen vastgesteld, onderhouden door alle bewoners van de aarde. Hun taak is voor allen de vreugde te scheppen, bovenal de zuiverste, de vreugde die uit de schoonheid vloeit. In overeenstemming hiermede worden zij in rangen verdeeld, vooraan de poëten en muzikanten, welke laatstgenoemden in belangrijke beslissingen, niet de muziek betreffende, geen stem zullen hebben. Dan volgen de kunstenaars van alle gading, de beoefenaren van spel en wetenschap, voor zoverre deze zich onthoudt van het nut, de meesters in de sport. Aan dit gezelschap ondergeschikt wordt er een tweede gevormd, belast met het bestuur van de huishouding der aarde, daarbij begrepen | |
| |
de regeling van de onvermijdelijke arbeid, en tot dit gezelschap behoren alleen begaafden van het vrouwelijk geslacht.
Ik laat het aan uw verbeelding over een tafereel op te roepen van het leven in de nieuwe tijd, gegrond op het beginsel van vreugde en spel. En hiermede, hoogachtbaren, kom ik tot het besluit en een enkel woord dat mij betreft. Niet alleen de bekwaamheid, die u ten deel is gevallen ontbreekt mij, ik mis ook iedere begaafdheid die mij in staat zou stellen te beschikken over het geluk van het volk en ik acht mij dus verplicht mijn mandaat neer te leggen, waarbij ik de hoop uitspreek dat degenen onder u, die mij hierin gelijken, mijn voorbeeld mogen volgen.
Toen hij geëindigd had keken de heren op hun horloges en zagen dat er nog een uur tijd was voor het middagmaal. Het duurde niet lang of allen, uitgezonderd degenen die zich naar de zaal der verversingen begeven hadden, vermaakten zich met biljart of kegel, dam of domino, bridge of klaverjas, voorzien van sigaren. Alleen landbouwkundige Stuiter en ingenieur Stuyver bespraken de rede van Aristus, waarbij zij toegaven dat de vreugde, hoe moeilijk ook te bereiken, wellicht een hersenschim, een edel doel kon zijn, maar het spel achtten zij goed voor kinderen.
|
|