| |
| |
| |
XII
Er was ongetwijfeld iets verkeerd gegaan in Aristus' geest en daar hij er met niemand in vertrouwen over sprak, tast men naar de oorzaak in het duister. Hij miste de aantrekkelijkheid, die een ieder enigermate bezit, voor afwijkingen en ongesteldheden, zowel geestelijke als lichamelijke, hij was er maar één keer door bezocht en kende ze derhalve niet. Dat het nochtans weer een kwaal was die hem die winter overviel, toonde duidelijk de verstoring van zijn innerlijk evenwicht. Het was een kwaal die veel voorkwam, zo veel dat men er geen acht op sloeg of alleen maar de schouders over ophaalde, zeggend dat iedereen er zijn beurt van kreeg en dat het niet anders kon wegens de malaise van de tijd met al zijn wantoestanden in de maatschappij. De verschijnselen waren bekend, een prikkelbaar humeur, ontevredenheid, vit- en schimpzucht, strijdlust, hevige buien van drift, door doctoren toegeschreven aan vochten, die een zwelling teweegbrachten in de hersens en er de functie van verstoorden. Zij gaven er de naam van furor aan, met een bijgevoegd woord voor de verscheidenheid. Nu had Aristus deze kwaal niet in zulke mate dat men van razernij mocht spreken, zij toonde zich bij hem veeleer als een beteugelde, neerslachtige ergernis met uitlatingen van scherpte en bitterheid, en dat was toch bedenkelijk voor iemand die geboren was met een zoet gestel. Zijn karakter heeft niemand kunnen beschrijven omdat hij er geen had, over zijn voornaamste eigenschap echter, de zoetheid van zijn aard, was iedere onbevangen beoordelaar het eens. En nu was hij verbitterd en wanneer er al een lachje op zijn gezicht verscheen was het er een van smalen.
Hij woonde in een ruim bovenhuis met iepen en een kanaal ervoor, waar tjalken voorbijvoeren, en zijn huishouden werd bezorgd door mevrouw Amelia Geest, weer een voorbeeld van een opzichtige naam waar men mee bedacht kan worden, want een bescheidener moeder-dame was er niet te vinden. Haar voeten mochten groot zijn, zij maakten geen geluid en haar stem klonk alsof zij zich verontschuldigde.
| |
| |
Als het mij gevraagd werd, mijnheer, zeide zij herhaaldelijk wanneer zij met een kopje chocolade kwam waar hij op de canapé lag met boeken, tijdschriften, kranten slordig om hem heen geworpen, zou ik al die lectuur weg laten brengen, want die deugt niet voor u, ik hoor u altijd lelijke dingen zeggen in uw eentje. Ik weet niet of er veel mensen zijn met behoefte aan papier, maar wel heb ik dikwijls gezien dat ze een ontevreden trek krijgen als ze zo geregeld de meningen van anderen lezen. Ik zeg niets tegen goede boeken, ik heb er zelf wel tien, maar al die brochures, praatjes over dit en over dat, het ene oor in het andere uit, en intussen laten ze toch mierennesten in het hoofd achter, gepieker waar je niet uitkomt. Ik heb er in mijn omgeving al zo veel door in de war zien raken, mijn neef Martijn met ideeën waar de tijd niet rijp voor is, zijn vriend Barend ook al, en dan Sofie, mijn buurmeisje van hierachter, zo eenzelvig dat ik mijn hart vasthoud voor dat arme kind, dat ze geen wanhopige gedachte krijgt. Toe, doe me een pleizier en laat al dat lezen toch.
Zij keek hem zo teder aan dat de bittere trek wel van Aristus' gezicht verdwijnen moest en hij antwoordde: Mevrouw, u behoort tot die zielen die langs een effen pad de heiligheid bereiken, die niets hoeven te begrijpen, omdat ze zich al bij de geboorte van de aardse zaken hebben teruggetrokken en en retraite leven. Een echte kluizenares zonder moeiten en problemen. Maar anderen hebben er des te meer. Kijk die brochures eens aan, allemaal over vraagstukken, van het huwelijk, modern of klassiek, van de arbeid, vrij of gedwongen, van staatsvorm, opvoeding, godsdienst, vrije wil of voorbeschikking, wat al niet. Van die vraagstukken heeft u nooit gehoord, maar er zijn mensen die er niet buiten kunnen leven. Bij duizenden lopen er rond in ons land die ontevreden zijn, zuiveraars, verbeteraars, kampvechters voor waarheid, en als u de krant las zou u zien dat er heel veel bestaat dat zij anders wensen. Ik krijg de indruk dat alle landgenoten misdeelden en miskenden zijn en dat is het, mevrouw Amelia, dat mij de laatste tijd hindert. Ik ben kwaad dat ik geen macht bezit om dat te verbieden, dat gemopper over te dure schoenen, over onvoldoende geboortencijfers, over de vinger Gods en de bandeloosheid van de jeugd. Ik erger mij niet over het bestaan van die dingen, integendeel, maar over de stemverheffing van de grote hoop die, als het barbarij is waar ze in leven, die zelf gemaakt hebben met hun onvolwassen zielen. Maar ze | |
| |
leven in een wereld meer dan goed genoeg voor Jan en Alleman en het zijn alleen de zeldzame uitverkorenen voor wie zij beter behoorde te zijn. Dàt zijn de mensen die hulp nodig hebben, de te vroeg geborenen met gaven voor duizend jaar hierna. Niet de schreeuwers die meer willen dan zij al krijgen, maar de overgevoeligen die in stilte lijden, die hunkeren naar de beschaving en die, als de wanhoop ze al te zonderling maakt, in een gesticht gesloten worden of zelf een toevlucht zoeken in een vroegtijdig graf. Tegen de pijn van die mensen ben ik machteloos en als ik er maar iets van kon lenigen was ik genezen van mijn kwaadheid. Ik roep het lot aan dat het mij een man of een vrouw zendt die in het verborgen lijdt omdat het leven hun te hard is en als ik maar iets voor ze kon vinden, hoe klein ook, heb ik meer dan ooit gegeven. En intussen is het mijn vermaak mij te ergeren over de ontevredenen die zaniken over beuzelingen, tot ik er vandaag of morgen genoeg van krijg, nihilist word en de hele stad in brand steek, dan hebben ze tenminste reden tot mopperen.
En mevrouw Amelia zuchtte: Ziet u wel, u bent al hard op weg, allemaal door dat lezen. Ik zeg niet dat u helemaal ongelijk hebt, maar wat u over mij denkt is toch mis.
Het lot verhoorde Aristus en zond hem meer dan een die, verbijsterd door verlangen, van de algemene weg was afgedwaald.
Op zulk een dag, dat mevrouw hem niet had kunnen overtuigen zijn lectuur te staken, was er een barbaarse oostenwind in de stad gekomen die de straten hard en grauw blies, de iepen mishandelde dat ze kreunden en de schuiten in een gore ijslaag zette. De lichten gingen al voor de schemer op, onnodig vroeg, maar volgens mevrouw, bezig de kachel gloeiend te stoken, ter ere van Sint-Nicolaas. Dat weer is schade voor de winkeliers, zeide ze, pak u maar goed in als u uitgaat. Aristus ging met winterjas en bouffant, mevrouw hoorde hem vloeken toen hij de deur toetrok.
Juist toen hij de stoep afkwam passeerde hem een tengere vrouw wier ogen groot voor hem opengingen. Zij wendde het hoofd om, hij zag in die ogen dat zij iets verwachtte, daarom volgde hij haar. Een dun rokje fladderde om haar benen, haar handen waren paars. Op de brug keerde zij zich in een rukwind nogmaals om en nu smeekte haar blik zo dat hij haar naderde. In de lange straat, waar weinig mensen gingen, scheen uit alle winkels | |
| |
licht door de bebloemde ruiten. Eerst stonden zij naast elkaar voor een banketwinkel, kijkend naar appelbollen. Toen voor de volgende winkel van bontwerk. Toen voor speelgoed en galanterieën, toen voor manufacturen. Voor alle winkels stonden zij stil, de juffrouw kijkend naar de uitstalling, Aristus naar haar. Hij werd nieuwsgierig wat zij eigenlijk wenste en voor de laatste winkel, van kruidenierswaren, de hoed afnemend, vroeg hij wat zij wilde kopen. Zij nam zijn arm en zij antwoordde: Zodra ik je zag wist ik dat je dat vragen zou, waarom liet je me zo lang wachten? Alles wil ik kopen en zo gauw mogelijk, maar mijn weekloon is al op. - Aristus vroeg niet waarom zij alles wilde kopen en toen hij haar de winkel binnen nam vroeg zij evenmin waarom hij alles wilde geven. Zij gingen de weg terug alle winkels in, tot hij zo veel pakken te dragen had dat hij een ouderwetse vigilante aanriep en die was spoedig volgestapeld. Nu moeten we alles bezorgen, zeide ze, bel jij dan overal aan en geef de pakjes af, ik ben al zo stijf van de kou. - Nadat zij lang gereden hadden tot het laatste pakje afgegeven was, vroeg hij waar zij woonde en met zwakke stem antwoordde zij: Laat mij vannacht maar bij je blijven, gelukkig weet ik niets meer. - Haar handen waren zo stijf dat hij haar zijn handschoenen aandeed.
De pendule wees tien uur toen hij haar de trap had opgedragen en op de canapé gelegd. Mevrouw Amelia bracht gauw warme punch, maar zij was al in slaap gevallen en Aristus zag ook in de holten van haar ogen de vermoeienis van leed, maar haar mond had toch het lachje van geduld.
Hij zat bij haar, de pendule tikte. Het was ver in de nacht toen de wind zo hard door de takken loeide dat zij de ogen opendeed en die ogen werden donker terwijl zij sprak: Ik wist dat ik je zou vinden, anders was ik al weggegaan. Thuis zeggen ze dat ik geen verstand heb en als het verstandig is te doen zoals zij hebben ze gelijk, want dat kan ik niet. Zolang er iemand is die iets nodig heeft moet ik het geven en als ik niet had vroeg ik een ander, maar ach. Het geld hebben ze me afgenomen omdat ik het verkwistte, zeiden ze, daarom ben ik gaan werken, maar een weekloon is niet genoeg als je ziet hoeveel er nodig is. Maar ik bad de hele dag om iemand die samen met mij geven wil. Dat is het enige waar we voor leven, ik zag dadelijk dat jij dat ook weet. Nu moet ik bij je blijven, want als ze me vinden word ik opgesloten en dan is er geen Tilly meer. Wie is dat die zo tegen me | |
| |
lacht? vroeg zij, wijzend naar het portret van een vrouw aan de wand.
Ook Aristus sloeg de ogen ernaar op en terwijl hij zweeg verging van zijn gezicht de starre trek. Toen keek hij van het portret naar haar en hij zeide: Dat is mijn moeder en ik zie nu dat je mijn zuster bent. Gelukkig dat ik je gevonden heb want je was verdwaald. Zie je die boeken, tijdschriften, kranten? Morgen begin je te lezen, dan zal je zien wat de mensen vandaag allemaal willen en als je honderd jaar leest weet je nog niet alles. Geven is goed, Tilly, maar niet al de rommel die ze vragen. Wat ze nodig hebben krijgen ze wel, alles en nog meer, maar het is zo veel dat het lang kan duren, langer dan wij in deze wereld zijn. Ik wou dat je iets leerde van mijn moeder. Zij verwende mij, wat ik ook wilde kreeg ik, maar soms zei ze: later. Toen ik acht jaar was vroeg ik om een gouden medaille zoals mijn vader had, ze gaf er mij een en zei dat het een prul was, daarom gooide ik het dadelijk weg. Van de meeste dingen die ik vroeg zei ze dat het prullen waren en als ik iets vroeg dat waarde had zei ze: dat krijg je later. Als de mensen appelbollen willen, of banketletters, geef ze die, dat is redelijk, ook rozen en kussen. Als ze een andere staatsvorm willen of vluggere trams, geef ze die ook maar. Als ze een echt huwelijk willen, rechtvaardig loon voor de verdienste, zekerheid over hiernamaals, doe dan of je het niet hoort en het volgend ogenblik zijn ze het vergeten. Blijf maar bij me, lees al die brochures, dan kunnen we praten over wat waarde is, wat niet, en we zullen verder zien. Nu ga je slapen, mevrouw heeft je kamer goed verwarmd.
Toen hij laat in de morgen aan het ontbijt kwam, zat mevrouw er bij de kachel met een jonge man, die het hoofd diep gebogen hield. Dat is nu Martijn, zeide ze, eergisteren hebben ze hem naar Meerenberg gebracht en hij is nu al weggelopen, ik vind dat hij net zo goed bij het hoofd is als u en ik. Een idealist, mijnheer, mijn neef, ik dacht dat u hem wel kon helpen. Hij is tegen de oorlog, zoals iedereen, en daar heeft hij nieuwe ideeën over. Alle officieren boven de rang van kapitein wil hij naar een onontgonnen eiland sturen en daar als boerenknecht laten werken, bovendien ook alle eigenaars van kruitfabrieken en ook sommige ministers, is het niet, Martijn? En sommigen wil hij pijnloos laten afmaken, dat is minder erg, zegt hij, dan dat er duizenden het leven laten. Als het nu maar een aardigheid van hem was, maar | |
| |
hij wou die ideeën uitvoeren ook en hij is naar de minister gegaan om erover te spreken, met een compleet plan dat hij had. En zodoende vonden ze hem gevaarlijk en ze hebben hem opgesloten. Zijn vriend Barend wordt ook gezocht. Wat zegt u ervan?
Laten we samen ontbijten, antwoordde Aristus. Helemaal nieuw zijn de ideeën niet, eeuwen geleden kende men al het middel om oorlog te vermijden door enige personen op te ruimen. Dat plan om hoofd- en opperofficieren, geweermakers, en dergelijke beoefenaren van schadelijke ambachten in de landbouw te werk te stellen, heeft iets aantrekkelijks, het zou mij niet verwonderen als het mettertijd werd uitgevoerd. Er zijn gekken en gekken, Martijn. Er zijn er zoals jij en ik, die loslopen, er zijn er die vastzitten en niet alleen in een gesticht. De gekken zoals wij denken voor het nageslacht en uit onze gedachten kunnen heilzame revoluties komen. Laat je niet ontmoedigen door een behoudzuchtige minister, ga door met zoeken naar gedachten, maar de uitvoering ervan moet je aan de nakomeling overlaten. Het eenvoudigste is dat je een poosje incognito in Parijs gaat wonen en daar in stilte onderzoekt wat waarde heeft en wat niet, en denk dan alleen over de dingen die waarde hebben.
Maar ik vind de wereld voor negen tiende een rommelzo, antwoordde Martijn, en daar moet ik wel over denken.
Uw neef is verre van gek, mevrouw, hij wordt een filosoof, u zal zien, op zijn tachtigste gelauwerd en toegezongen. Er gaat een sneltrein om twaalf uur. Lees alles, onderhoud je met alle mensen, bezoek alle vermakelijkheden, en geef je oordeel niet voor je zestig bent.
Daarna, de neef van enige voor de reis nuttige dingen voorzien hebbende, ging hij uit en toen hij om twaalf uur terugkeerde, rood van de koude, zat mevrouw op dezelfde stoel met een andere jonge man, Barend, van wie zij gezegd had dat hij gezocht werd. Tilly zat er ook, maar zij las en zij luisterde niet naar het gesprek.
Mevrouw Amelia zeide: Hem hoeft u geen brochures te laten lezen want hij maakt ze zelf en dat heeft hem juist de moeilijkheid bezorgd. Maar hoe we er ook over denken, we moeten toch zien dat hij uit handen van de politie blijft. Ach, dat men niet begrijpt wat idealen zijn.
Barend, twintig jaar, bleek en zo klein dat een politieagent hem op de arm had kunnen dragen, vertelde zacht en onver- | |
| |
schillig wat hij gedaan had: Iedereen die ogen heeft ziet immers dat het een vuile wereld van onrecht is, van leugens. Ze praten wel over verbetering, maar niemand doet iets. Verbetering is ook onzin, want je kan een karkas niet gezond maken. Maar als je dat zegt ga je achter slot.
Ik begrijp het, viel Aristus hem in de rede, de volgende trein gaat om vijf uur. En wat heb je gedaan?
Ik heb alleen maar geschreven dat ik het parlement, de beurs en het gerechtshof in de lucht zal laten vliegen, een paar ellendelingen ophangen, en dat is lang niet genoeg. We moeten knappe ingenieurs hebben om de hele wereld uit mekaar te laten springen, dan kunnen we opnieuw gaan bouwen.
Op dat ogenblik bracht mevrouw een bezoekster binnen, het buurmeisje Sofie, met een bestendige lach aan de mond. Met een wenk voor Aristus zeide mevrouw: Ze voelt zich zo alleen, ze mag zeker wel even in uw gezelschap zitten.
Aristus stelde dadelijk meer belang in dat meisje dan in de jonge man, want haar ogen zagen iets dat hij niet zag, en hij sprak wel tot Barend, maar zijn geest was op haar gericht.
De wereld uit mekaar laten springen, zeide hij, dat is een oude droom, misschien heeft Adam er al over gedacht met een schone lei te beginnen. Wat veel gedroomd wordt komt gewoonlijk ook uit, laten we hopen dat het eens zo met de wereld gaat. Maar ik zal je iets geven dat je op het ogenblik nodig hebt, geduld. Hoe lang denk jij dat er aan de aardbol is gebouwd, onder- en bovengronds? Zo'n stukje in een jaar? Een miljoen eeuwen, dus zal het afbreken ook wel niet in een dag gebeuren. Maar stel je voor dat het je lukt de wereld met al wat eraan kleeft te vernietigen, waar ga je dan wonen? Het is onvoorzichtig een verhuizing voor te bereiden als je nog geen nieuwe woning op het oog hebt, dat begrijpt Sofie zeker ook. En als je er wel een weet mocht je toch onderzoeken of het er beter is ingericht. Niet iedereen woont overal even goed. En wat je bommen aangaat, ik vind het baldadig andermans spel te bederven, de verdraagzaamheid is de eerste deugd van de beschaafde man. Nu je toch door de politie wordt gezocht weet ik iets beters voor je. Ik heb, even over de grens, een mooi stuk land, twintig bunder, dat geef ik je tot je laatste dag in bruikleen, daarbij krijg je voldoende eikels en beukenootjes. Maak daar een bos van en bedenk dat iedere dag dat je ermee bezig bent de wereld gezonder wordt.
| |
| |
Mevrouw Amelia had intussen de boterhammen gesneden, de koffie voor ieder met haar glimlach klaargezet, Barend had eerlijk beloofd dat hij zijn best zou doen om een bos te maken, zij luisterden verder naar hetgeen Aristus vertelde over landen waar geen oostenwind en geen barbaren komen. Het meisje Sofie zat naar haar bord te staren.
Toen zij opstonden nam Aristus haar bij de hand en voerde haar naar een zijkamer mee. Het was daar zeer koud, de bloemen lagen dik op de glazen. Hij sprak niet en zij sprak niet en toen hij een gebaar maakte verstond zij hem. Hij hield de hand voor haar op. Zij sloeg de ogen neer, zij zocht iets in haar truitje van giftig groene kleur. Zij legde een plat flesje in zijn hand. Toen, haar hoofd aan zijn schouder verbergend zodat zij hem niet hoefde aan te zien, fluisterde hij iets in haar oor, niemand dan zij kon het verstaan, en fluisterend antwoordde zij dat zij zich nooit meer alleen zou voelen en er nooit meer aan denken zou. Hij zeide nog dat hij haar een truitje zou geven dat haar beter stond en met een blosje ging zij de kamer uit.
Laat in de middag, terwijl Aristus en Tilly zaten te lezen bij de kachel waar het vuur in laaide, kwam mevrouw binnen en zeide: Het is een wonder wat er met Sofie is gebeurd, zij zit te zingen met haar rose blouse aan en telkens zegt ze dat het gauw lente wordt, en dat op een dag dat het zo bitter koud is dat je op geen lente durft te hopen. Misschien heeft ze een geheimpje, dat arme kind waarvoor ik vanmorgen nog het ergste vreesde, u weet wel.
En Tilly antwoordde haar: Hier is het helemaal niet koud, ik heb het zelfs warm. Van dat lezen heb ik genoeg, vanavond ga ik naar huis, maar ik kom iedere dag hier.
Ja, zei mevrouw, je hebt gelijk, het is hier warmer dan in de meeste huizen.
De volgende dag zat hij alleen. Buiten was een vrolijk gedempt gerucht van schaatsenrijders op het kanaal, waar een vlag strak wapperde in de wind. Hij stond ernaar te kijken toen het lot er hem nog een zond. Mevrouw bracht op de arm zijn linnengoed dat zij in de kast legde. Toen kwam zij dicht bij hem en zij keek hem aan alsof zij iets zeggen wilde, maar zij zuchtte alleen. Wat heeft u op het hart? vroeg hij, die brochures mag u weg laten halen. - Dat is het niet, antwoordde zij. Het zijn er nu vier van wie een zware last is weggenomen. - Twee, zeide hij, die jongelui hebben mijn kwaal bijna erger gemaakt, maar die meisjes | |
| |
hebben mij goedgedaan. - En zij zuchtte weer en hij vroeg weer: Wat heeft u op het hart? al is het nog zo koud, de lente komt op tijd. - Dat is het niet, antwoordde zij. En zij keek naar het portret aan de wand en zij zeide: Die was gelukkig, ik kan het aan haar zien. Toen ging zij zitten met de zakdoek voor de ogen. Aristus kwam bij haar, hij nam haar hand en vroeg nogmaals wat zij op het hart had. Zij schudde alleen het hoofd. En opeens hoorde hij dat zij sprak, maar haar stem klonk onduidelijk door de zakdoek. Toch verstond hij: Ach, dat ik het verzwijgen moet. Waarom denkt u toch dat ik heilig wil zijn, een kluizenares? Zonder kind ben ik voor niets geboren.
Toen werd zij zeer stil, onbeweeglijk lag haar hand in de zijne. Hij begon te spreken, langzaam en klaar: Voor het eerst hoor ik een vraag uit de diepte waar ik niet kan zien. Kinderen worden er bij menigten geboren, maar hoe weinigen zijn er die ze geven met het beste van hun ziel? En zonder dat is het beter dat er geen kind ter wereld komt. Of moeten wij het aan het toeval overlaten dat een vreemde ziel, die in de sferen dwaalt, in een nieuwgeborene de woning vindt? Een antwoord op die vraag weet ik niet. Mevrouw Amelia, een kind heb ik niet, maar ik zal voor u zoeken tot ik vind. Of het dan komt met een ziel van u gegeven, van mij of van een vreemde die in de verte wacht, dat kan ik niet voorzien.
Meer sprak hij niet, maar zij luisterde nog lang, tot zij de ogen opende door het gerucht van de schaatsen.
|
|