| |
| |
| |
XI
Hoe kwam het dat Aristus, die nooit iets gevraagd had of verwacht, integendeel, zijn gaven kwistig had rondgedeeld, nog in de fleur der jeugd in zijn binnenste een bitter iets gewaarwerd, al was het dan gering? Aan zijn tijdgenoten was het niet te wijten. Zij waren hem altijd op hun zondags met welgevallen tegemoetgetreden, onbevangen en openhartig, dikwijls belangeloos, dikwijls met genegenheid, en wat hun oordeel over hem ook mocht zijn, zij hadden hem nooit enig letsel of kwaad berokkend. Het is waar dat hij zijnerzijds er velen tegen was gekomen aan wie hij weinig aantrekkelijks had gevonden, maar dat waren voorbijgangers geweest die hij slechts even had aangezien en zij hadden in de herinnering nauwelijks een spoortje van een flauwe smaak gelaten. Even velen gewis had hij er ontmoet die hem behaagd hadden door iets zoets in hun wezen en al hadden zij hem niets geschonken dat hem had verrijkt, zij hadden hem toch een ogenblik bekoord, zoals de bloem die men aan de weg ziet staan. Wat er van hem gezegd werd, kwaad of goed gerucht, was een wolkje stof dat hij achter zich liet en daar hij tot dusver niet had omgekeken had hij het niet opgemerkt. Misschien had hij aan sommigen al te veel geschonken, aan enkelen zelfs een deeltje van zijn ziel, maar hij was zo rijk geboren dat een klein verlies hem niet kon deren. Het vijfde lustrum van zijn leven had hij pas overschreden en men weet, dat er juist in dit tijdperk voor mensen zoals hij, door alle planeten gunstig aangezien, een ogenblik komt waarop Saturnus meer dan de andere zijn invloed doet gelden en dat dan de worm, die aan alle leven knaagt, gedijen kan.
Aristus bemerkte zelf de eerste verschijnselen van het spleen. Op zijn gang, nu eens vlug, dan weer langzaam, al naar de stemming dreef, had hij nooit acht geslagen en nu viel het hem soms op dat hij trager dan de voorbijgangers liep. Hoewel hij nooit een lustig eter of drinker was geweest, immers geschapen met een lichaam te klein voor zijn ziel, had hij toch van alle spijs en drank de waarde wel gekend, en nu was het hem onverschillig of hem | |
| |
haring of rijst met krenten werd voorgezet, karnemelk of bier. Wanneer hij zich kleedde lette hij niet meer op kleur of patroon van het pak, maar hij nam wat voor zijn hand hing en het scheen een toeval dat hij dan juist een oud en asgrauw pak nam. Hij, wiens kleding door haar behoorlijkheid nooit de aandacht had getrokken, liep nu met kreukels zonder zich daaraan te storen. Wanneer iemand hem aansprak bleek terstond dat het hem verveelde, want hij antwoordde kort, met een gezicht of hij iets anders dan de spreker zag. De omgang vermeed hij ook, hij ging door stille buurten, meest tussen avond- en ochtendschemer.
Ofschoon hij steeds in gedachten liep bleef hij soms staan alsof hij wakker werd, keek van een huis alle vensters aan en vroeg zichzelf verbaasd wat zijn schreden hierheen had geleid, wat hem juist hier had doen stilstaan. Dan hoorde hij de stem van dat bitter ietsje in zijn hart die zeide dat iemand, die al zo lang had geleefd, meer verleden dan toekomst had en dus meer in de herinnering dwaalde. Dit, de herinnering, was voor een jonge man het ergste verschijnsel van het spleen. En bij Aristus openbaarde het zich bijzonder heftig omdat hij zich erin verlustigde met vele vragen, hoe het ook weer was, of het niet anders had kunnen gaan als het niet zus of zo geweest was. Zo stond en keek hij naar een venster met een wit gordijn waar eens een zekere Rika had geslapen, een meisje met een piano, hij wist nog iets van haar schouders, van het waas voor haar ogen. Zo stond hij, hier in een stomme straat, daar onder een verlichte boomtak, te kijken naar het venster waar eens een kleine blonde woonde, voor een venster waar hij eens met vrienden had gezongen, hij zag de tijd terug en hij zuchtte, met de vraag waarom de herinnering het hem lastig maakte. Waarom? Wat was Rika, wat waren blonde en vrienden meer dan de bladeren van het vorig jaar?
Herinnering onderscheidt zich hierdoor van toekomstbeelden, dat zij tiert in een ledig hart en wie eens door het spleen bezocht werd, kent die ledigheid. Nu mag de ledigheid een begerenswaardige toestand zijn voor hem die met de gaven des levens heeft afgedaan, voor de jonkman evenwel is zij een kwaal die om remedie vraagt. En gelukkig bestaat die ook, want volgens een oude wijsheid kan er geen volheid zijn waar niet eerst ledigheid is geweest.
En dit ondervond Aristus ook toen zijn kwaal haar dieptepunt bereikt had, toen hij zich zonder eten overzat gevoelde en de | |
| |
gedachte aan mensen hem naar het einde deed verlangen. Hij werd terstond gewaar dat een nieuw gevoel zijn hart begon te vullen, hij herkende het omdat hij erover gelezen had en hoewel hij het altijd had veroordeeld, liet hij het zonder verzet in zich binnenvloeien. Ontferming, barmhartigheid, dacht hij, geen sterveling heeft het recht dat te voelen, maar ik mag geen gave weigeren en het doet mij goed.
Het was een stille zomernacht, de torenklok had twaalf geslagen, er ging op de gracht alleen nog maar een hond, een schaduw of een rat. Daar zag hij aan de andere zijde van de lantaarn twee gestalten naderen waar hij van schrok en staan bleef. De ene was krom, met gebogen benen en een gezicht dat in zijn borst geplaatst scheen, de andere had een hobbelgang, nu met een schok zijwaarts omhoog, dan bij het geluid van een stok op de stenen langzaam aan de andere zijde omlaag. Zij ontwaarden hem, zij stonden stil. Toen hoorde hij achter zich falsetto-stemmetjes en omkijkend zag hij bij zijn knieën twee hoofden en kinderhandjes tot hem opgeheven. Ach meneer, zei het ene mannetje, alsjeblieft, we hebben de hele dag nog niet gegeten. We zijn met ons zessen, in de steek gelaten van het paardenspel en overdag durven we niet op straat, niet pleizierig als iedereen om je lacht en we zijn toch niet mal.
Aristus kon nog niet spreken, maar toen hij bukte en van beiden een kleine hand in de zijne nam begon hij opeens te gloeien van schaamte en genot te zamen en zacht klonk zijn stem: Ik ben ook maar een gril van de natuur. Koop wat er nodig is, morgen kom ik jullie halen en dan kunnen we ook bij daglicht buitenkomen.
Dankje, meneer, zei de andere, maar waarom zeg je gril? Als je maar van wonderen sprak, maar een gril te zijn, dat is beroerd. En denk ook aan die twee daar, de manke en de bult, ze durven je niet voorbij, ze komen ook alleen bij donker buiten omdat iedereen om ze lacht. 't Is ellende als je zo op de wereld komt.
Met de dwergen ter wederzijde trad Aristus toe op de twee die naar hem stonden te loeren, hij voelde dat zij beiden een harde koude hand hadden. Vooral de ene gestalte gaf hem innerlijk een beving, die met de gebogen korte benen, de glazige ogen waarboven de berg van de bult verrees. Hij zeide: Waarom zou hij die de nauta en de liervogel heeft gemaakt, de duizendpoot, de apteryx en de duivelvis, ook niet een bultenaar maken? - 't | |
| |
Is makkelijk gezegd, antwoordde de man, geef maar wat, dan kunnen we naar huis.
Nadat hij een afspraak had gemaakt klonken de stemmen van de kleinen vrolijk en bescheiden, maar de groten gingen zwijgend in het duister heen met het geluid van de stok.
En toen hij de volgende nacht op dezelfde plaats kwam, werd hij al op de brug verwelkomd door de zes dwergen die hem medevoerden, rondom zijn knieën dribbelend, naar de anderen die bij de bomen en de huizen wachtten. Weer ging zijn hart open, nu voor een golf van warmte die binnenstroomde. Een grote vrouw in het zwart, met een leeuwekop en geelgrauwe manen over de schouders, trad in het licht van de lantaarn op hem toe en haar klauwige vingers grepen hem vast, zo hard of zij zijn arm verbrijzelen zouden, maar hij voelde dat het uit liefde was, en zij liet niet los, zij drukte hem telkens van behagen. Een man met één oog in het voorhoofd drong zich aan de andere zijde tegen hem aan en een jonge man die voor hem stond wilde hem iets zeggen, iets vriendelijks volgens de uitdrukking van het gezicht, maar het was fluiten wat hij hoorde, diep, weemoedig. Erachter stond een bleek meisje dat beide handen voor hem ophield, hij zag dat het beide linkerhanden waren. En vlak aan de waterkant dook een gezicht voor hem op, rond als de volle maan, waarin wijd uiteen zwarte oogjes glommen. Bij de stoepen van de huizen zag hij nog meer gestalten, bleke gezichten, starende ogen, schichtigheid en angstige verwachting. Wij zijn allemaal wonderen van de natuur, zeide Aristus, meer dan ik gedacht had, want ik wist niet dat de natuur zó kwistig is, maar we hebben ook plaats genoeg, kom allemaal mee.
Hij ging voorop, van de dwergen omringd, zonder om te zien naar de stoet die volgde, nu in het duister, dan in het licht van de verlaten straten, krukkestampers, beenloze rompen op wieletjes, strompelaars, bonestaken en dubbelgebogenen, waterhoofden en horrelvoeten, wanschapenen, allen dragers van Saturnus' onderscheiding, en achteraan hinkte een driepotig geboren hond. In de basstem van de dwerg die naast hem liep hoorde hij dat de goedheid sprak en deze man, die zeide dat hij geen echte naam had gekregen, maar dat men hem Tithonus had genoemd, een artiestennaam zoals zijn zuster madame Mignonnette heette, was dadelijk zijn vriend. Een zotte naam, zei hij, want ik heb met de koning van Troje niets te maken, maar omdat ik veertig centi- | |
| |
meter meet vonden ze me grappig. Ik ben niet op school geweest, net zomin als jij, maar ik weet toch wel dat de maker soms geniale invallen heeft en eens iets anders voort wil brengen dan de gewone soort, maar niet al zijn pogingen vallen bij de mensen in de smaak en als zo'n geniale proef ze niet bevalt noemen ze het een misbaksel. Daar zitten we mee. Een geleerde man heeft me gezegd dat Ptah van de Egyptenaren, Gwion Bach die de zielsverhuizing bezorgde, Malabron die over de heilkoning waakte, Alypius de neoplatonist, allemaal dwergen waren, en iedereen moest om ze lachen omdat ze de standaardmaat niet hadden. Niemand weet wat het is bij al wat je doet uitgelachen te worden. Die mensen hier achter ons, men gruwt van ze, en ze lijden eronder, omdat ze een te donker verstand hebben om de malligheid van de wereld in te zien. 't Is de eeuwige vergissing van de gewone man te denken dat wij mensen het doel van de maker zijn en wij zijn maar middelen, daar neemt hij nu eens een rechte of een zwarte voor, dan weer een rode of een kromme, hij weet wel waar hij op aanstuurt. Maar de mensen denken dat ze er al zijn, daarom zeggen ze: dit is mal en dat is mooi, dit is verstandig en dat is onzin. Zie je, zo komt het dat wij de mislukkelingen, de onzin van de maker zijn.
Aristus, die hem had aangehoord met het hoofd omlaaggebogen, antwoordde kort, want ze waren op het lege plein voor het station gekomen. Er zijn nog veel meer mislukkelingen dan je denkt, zeide hij, de leugenaars en de laaghartigen, de bazen en de slaven, de kruipers, de gluipers, de schrapers, allemaal mismaakten, krom of met een bochel in de ziel of met een dwergverstand, maar ze hebben meer geld in de zak dan jij, Tithonus. Onze trein staat klaar, ik ga dat dubbel-linkse meisje helpen, morgen praten we verder.
De zon van de dageraad stond boven het krullend groen van het heuvelland, voor het wit kasteel waarheen de weg ging was aan de paal de vlag gehesen. Aristus leidde weer de stoet, nu met madame Mignonnette op de arm, omdat zij in de trein haar voetje had bezeerd. Aan zijn ene zijde ging het dubbel-linkse meisje Aviola, met een glimlach naar hem kijkend, aan de andere madame Topaze, de kleinste van het zestal, een dik maar vlug dametje met een onderkin en vastberaden ogen, die zijn hoed in beide handen voor zich droeg, omdat zij had gezien dat hij het al zo warm had. Wat hebt u met ons voor? vroeg zij toen hij wees | |
| |
de stijgende rijlaan op te gaan. Hierbuiten zien we geen gewone mensen en daar moeten we toch de omgang mee leren, want we zijn een beetje schuw. Aristus antwoordde: Wij halen de allergewoonste mensen hier, mevrouw, om kennis met ons te maken, maar eerst moet ons een pak van het hart.
Toen er van het wit bordes juffertjes traden om een ieder naar zijn plaats in de zaal te brengen, klonken er kreten van bewondering voor hun mooie kleren, hemelsblauw, lila, kanariegeel. De tafels waren met jasmijnen en kristal gesierd, met stapels witte broodjes en schalen vol frambozen. Er viel een stilte toen allen zaten, maar het duurde niet lang of er werd onder de vioolmuziek, op het bordes gespeeld, hier en daar een zucht gehoord, een grote zucht van bevrijding. De vrouw met de leeuwemanen, die een pot honig naar het licht ophield, was de eerste die lachte met een onderaards geluid, het klonk nog bedeesd, maar Emmanuel met het vollemaansgezicht, op de staatsiestoel aan het hoofd der tafel, opende breed de mond en lachte schallend mee met zijn bariton. Toen vielen anderen in, de man met de snuit, de juffrouw zonder armen, die zoals een hond van het bord at, de dunne jongen met de fluit in zijn keel, er steeg plotseling geraas van uitbundig lachen en roepen over en weer, schateren en proesten, aanzwellend rumoer van gilletjes, van gierende en sissende tonen, gedragen op de bromlach van de bassen. De muziek speelde luider. Terwijl zij lustig aten riep de een de ander toe wat zij straks zouden gaan doen.
Muziek klonk er heel de morgen, nu ergens uit het kasteel, dan uit het jasmijnenbosje, fluit, piano, dans, ballade, terwijl de mislukkelingen bij twee of bij drie langs de paden gingen of op het bloemig veld lagen en naar de hemel keken. Muziek klonk er ook bij het middageten, muziek klonk er daarna overal waar zij kwamen in het park, onder de bruine beuken, langs de warme kamperfoeliehagen. En velen hadden al hun liefhebberij gevonden en waren met aandacht bezig.
Aan een tafel op het bordes intussen zat Aristus met het bestuur dat hij had ingesteld, de raadslieden Tithonus en het meisje Aviola, en als secretaris madame Topaze die, hoe klein zij ook was, een fraaie forse hand schreef. Hij gaf een korte karakteristiek van de personen die hij voorstelde uit te nodigen tot een bezoek, zodra een ieder hier zijn genoegen had gevonden en geregeld speelde of werkte. Hij liet het bestuur de beslissing wie zij zouden | |
| |
kiezen. Ik heb die mensen weleens ontmoet, zeide hij, hele gewone mensen, nogal geschikt voor een dag of wat, maar lang heb ik nooit met iemand omgegaan. Maken jullie kennis met ze en zie dan zelf met wie je wil leren om te gaan. - Madame Topaze opperde nu en dan een bezwaar tegen een al te aanzienlijke of een al te geringe, maar het linkse meisje pleitte voor een ieder die genoemd werd, zij vond alle mensen aardig en goed, zeide ze.
Het was avond, het lamplicht scheen over de tafel waar grote vlinders rondom warrelden, er speelde onder de linden een eenzame fluit. En nog was de laatste toon niet heengegaan toen uit de duisternis een statige zang verrees, een lof gezongen door een engel en twee hogepriesters, ter ere van Gods weldaad aan de stervelingen. Verrast sprong Aristus op en ging op de bovenste trede van het bordes staan, luisterend, turend, want zangers had hij niet besteld, en achter hem hielden de gasten de vinger op de mond. Een kort lied was het maar en toen het in gejubel naar de hemel steeg, schitterden klaarder de sterren van de nacht. Van het donker grindpad traden dan drie gestalten in het licht, de manke man op zijn kruk, Emmanuel met het bol gezicht en madame Mignonnette, die nog een beetje hinkte door haar ongeval. Haar broer Tithonus kwam voor Aristus staan en zeide: Is dat geen zeldzame sopraan? Maar je zal zien dat wij allemaal gaan zingen, dat moet wel, want bij al de muziek hier vergeet je al de dwaasheid.
Zeker had Aristus toen hij die nacht in slaap viel, met een hart opnieuw gevuld, zijn spleen vergeten.
Toen zij een maand op het wit kasteel vertoefd hadden was misschien Tithonus de enige, die zich de tijd herinnerde toen de geniale invallen van de Schepper leden door de vorm waarin zij ter wereld gekomen waren. Zij hadden allen hun werk of hun vermaak gevonden, vermaak het meest want spelen deden zij allen, met bal of kegel, met verfdoos of met fluit, te zamen of alleen. Sommigen zochten het vermaak in bezigheid die ook anderen baatte, zo was de bultenaar met het glazig oog een bewonderenswaardig figuursnijder geworden, de manke harkte de hele dag de paden schoon, en Aviola, hoewel zij twee linkerhanden had, was de bekwaamste in de keuken, haar schotels overtroffen het fijnste dat er op prinsentafel wordt gediend, altijd in keurige stijl opgemaakt. Madame Topaze, die een gave had voor zindelijkheid, hield toezicht dat een ieder zich proper | |
| |
waste en kleedde, geen smetje bespeurde zij aan man of vrouw of zij voerde hen dadelijk mee en zo kwam het dat iedereen onberispelijk verscheen, ook Aristus had nu geen kreukels meer in de kleren.
Intussen was de dag aangebroken waarop de wonderen der natuur gewone maar rechtgeschapen mensen zouden ontvangen, om te leren met hen om te gaan. Op die zondag stond Tithonus als voorzitter van het bestuur aan het station ter verwelkoming van de genodigden, aanzienlijke en geringe. Aristus had gezegd dat het allen lieden waren die hij weleens ontmoet had, maar toen de dames en heren uit de trein stapten en Tithonus zijn naam noemde, bleek dat slechts enkele zich die herinnerden. Aristus? vroeg de generaal Sulk, die een zekere juffrouw Wareneel de arm bood, zeker ken ik hem, een net persoon, sherrykenner van kwahteit... - De heer Maayer, minister van justitie, zeide dat de naam hem bekend voorkwam en fronste daarbij de wenkbrauwen. Een predikant, die door een dame aan zijn arm Andries genoemd werd, kende de naam niet, evenmin Mr. Bijster, de advocaat, vergezeld door een grote mevrouw Gloriane, maar een kruier Krammer had van zo iemand wel gehoord, een vrolijke jongeheer die cadeautjes weggaf, hij wist het niet precies meer. De minister mopperde binnensmonds dat het niet te pas kwam een krates af te vaardigen ter begroeting van autoriteiten en bovendien een kruier uit te nodigen, terwijl professor Lollius genoegelijk een gesprek begon met een zekere heer Gildebaard en hem vroeg wat voor curiositeiten hij eigenlijk verzamelde. Tithonus dacht: Het zal voor sommigen niet makkelijk zijn te leren met ze om te gaan. Maar welgemoed wees hij de bezoekers de zonnige grindweg op langs het zomerloof.
Het was een kille ontmoeting tussen het grasveld en het bordes, waar de wonderen der natuur in een kring stonden opgesteld. Men beschouwde elkander over en weer, zonder geluid. Eindelijk klonk in de stilte de uitroep van juffrouw Wareneel: Gunst, wat een raren, hoe krijg je ze bij mekaar, - dadelijk gevolgd door de mening van de kruier Krammer: Maar ze zien er netjes uit, je kan zien dat ze het hier best hebben. - Ook professor Lollius verhief zijn stem met de opmerking: Uitnemend materiaal voor de teratologie. Er werden ook andere uitroepen gehoord, ajakkes, griezelig, horribel. Over een vensterbank geleund, boven in het kasteel, schouwde Aristus toe.
| |
| |
De minister, omringd van de bestuursleden Tithonus, madame Topaze en Aviola, liet de blik nog eens langs de rij gaan en nam ten slotte het woord.
Het is mij een genoegen, sprak hij, te mogen constateren dat in deze inrichting de barmhartigheid zich heeft uitgestrekt tot de beklagenswaardigste misdeelden. De regering zal ongetwijfeld al het hare doen om dit loffelijk werk te steunen en zij geeft het bestuur in overweging, een verzoek tot de pers te richten om haar medewerking, opdat wat hier gedaan wordt algemeen bekend mag worden en zodoende in wijdere kring de belangstelling mag verwerven die het verdient. Wij aanschouwen, dames en heren, verschijnselen der samenleving die nog verbetering behoeven. Onbewimpeld wil ik mijn genoegdoening uitspreken...
Meer was er van zijn toespraak niet te horen, want Aristus daarboven had een sein gegeven en de muziek in de heesters zette het volkslied in, door sommige wonderen der natuur uit volle borst meegezongen. Toen het lied uit was kwam de kleine Tithonus dicht voor de minister staan en tot hem opziende sprak hij: Wij vinden het heel prettig dat de dames en heren tevreden zijn. Toch, het kan zijn dat ik mij vergis, toch is er een klein misverstand dat ik wil ophelderen. U sprak, mijnheer, van barmhartigheid. Onze vriend Aristus nu heeft veel deugden, maar deze hebben wij nog niet in hem ontdekt. Hij heeft voor ons gedaan wat ieder mens vanzelf voor een ander doet, hij heeft ons het pleizier gegeven en wij van onze kant doen alles om het hem naar de zin te maken, zonder dat hij van onze barmhartigheid hoeft te spreken. Mogen wij nu de eer hebben de dames en heren rond te leiden? Juffrouw Aviola zal u straks uitnodigen de verversingen te gebruiken en onze vriend Emmanuel zal daarbij een aria uit Rigoletto voor u zingen.
Daarna bezichtigde het gezelschap de zalen van het kasteel, enigszins schuw voor de wonderen der natuur, van wie de meesten echter zich weer opgewekt naar hun liefhebberij begaven. Voor de dames en heren terug naar het station geleid werden sprak Aristus de kruier Krammer aan en zeide: Orlando, ik ben weer net zo'n vrolijke jongeheer als vroeger. Aan het station vind je dertig pakjes, met de namen erop, het zijn cadeautjes van de dames en heren hier voor de bezoekers, ook een voor jou, be- | |
| |
zorg die morgen. Hier is een tientje. - De kruier begreep het niet goed, maar hij knikte en zeide: 't Zal gebeuren, meneer, ze zijn toch netter dan ik dacht.
|
|