| |
| |
| |
IX
Zij zaten op de leuning van een ophaalbrug in een stille buitenwijk, het was een warme middag en de oude man sprak: Toen ik jong was, meneer, begon ik als maatje-metselaar en al lerende kreeg ik het idee dat ik van de hele wereld een kerk wou bouwen groot genoeg voor alle mensen bij mekaar. Maar onderwijl ik met gewoon werk bezig was en zo eens rondkeek, merkte ik dat je voor zo'n groot werk eigenlijk alles moest gebruiken dat je tegenkomt, niet alleen kalk en baksteen, ook hele bergen marmer en graniet, veel meer materiaal dan ik kon overzien, alles wat maar los en vast is, goed en kwaad door mekaar. Ik ging zitten om na te denken over een plan, maar ik werd er balorig van en toen ik dorst kreeg van al dat stof om me heen bracht de duivel me te drinken. Van die dag af ben ik met mijn werk niet opgeschoten, ik dacht maar en ik dronk om het stof en ik werd geen bouwmeester, maar bedelman. En toch, al ben ik nu oud, al krijg ik nog aldoor dorst, ik wil nog altijd bouwen, of het materiaal dan slecht of goed is. Anders dan professor. Die denkt niet aan bouwen, maar aan materialen en al wat hij doet is keuren wat goed is en wat niet. Dat is het verschil. Maar hij krijgt net zo goed altijd dorst, dat moet wel als je zoveel praat, en daarin lijken we weer op mekaar. Toch kan ik u wel zeggen dat ik het niet eens met hem ben, geleerd of niet, ik vind hem toch maar net als een kind.
Dit was het eerste wat Aristus over die professor hoorde. Indien hij een krantelezer was geweest had hij al eerder zijn faam vernomen, de grootste geleerde van de tijd, hoewel nooit vermeld werd welke wetenschap hij beoefende. Wel wist men dat hij een middeleeuwse naamgenoot had gehad, even beroemd, wiens werken nochtans even onbekend waren gebleven.
Als ik het begrijp, merkte Aristus op, hebben jullie allebei dorst. De dorst, daar kan ik van meepraten, is een heilige gave die de mensen altijd vooruit doet streven. Nu is het wel waar dat het uit is met streven zodra de dorst gelest wordt, maar nu en dan moet je voor de aanmoediging toch een druppel hebben.
| |
| |
Juist, antwoordde Abuys, altijd met mate, anders raak je de kluts kwijt. Niet zoals de pater bij wie ik vroeger wel te biecht ging, die hield zich 's morgens goed, 's avonds niet, zoals ze van hem zongen:
Steeds met mate zuiver water
Drinkt de pater voor de metten,
Na de vesper en nog later
Kan hij vaten wijn verzetten.
Salve, pater, loof de wijn,
Zalig zal je zatheid zijn.
Na dit liedje, met onverwachte tenor gezongen, nam hij de uitnodiging, een druppel voor de dorst te nemen, met genoegen aan, zij gingen arm aan arm. Het was juist de professor die zij ontmoetten voor de hoge stoep, een man met de edele trek van de bourgogneproever aan de mond, en nadat Abuys de heren aan elkaar had voorgesteld bleek dat ook hij genegen was een druppel voor de dorst te proeven. Een breed herenhuis was het, op de deftigste stand. In de vestibule al snoven de nieuwe vrienden een aangename lucht in en toen zij in de Cordovaanse zaal zaten, met prachtig goudleer behangen, sprak Aristus: Hoewel ik niet de bewoner ben van dit huis, alleen maar de bezitter en passant, kunt ge mij beschouwen als gastheer. Geneert u niet voor een druppel meer of minder, de kelders zijn voorzien van het beste dat mijn bottelier heeft kunnen vinden en alle dorstigen zijn welkom.
Toen hij in de handen had geklapt verscheen Primus de bottelier, een man met wangen als tulpappelen, die een boek aanbood waarin de dranken genummerd en beschreven waren. Nauwelijks had professor Lollius het opengeslagen of hij sprong op en vroeg stotterend: Is dit alles hier aanwezig? Dan is uw huis een museum, mijnheer, een dionyseum, juist zoals ik mij van kindsbeen af gedroomd heb. Met dit materiaal voorhanden, zo uitnemend geclassificeerd, ben ik bereid hier een cursus te geven in de oenologie vulgo wijnkunde, en ik stel geen andere voorwaarde dan een strikte selectie van de toehoorders, geen propjessnoepers en gemene maand- of zondagspimpelaars, geen occasie- of gewoontedrinkers, maar de uitverkorenen met intelligentie en begrip.
Daar ben ik het helemaal niet mee eens, zei Abuys. Als meneer | |
| |
zijn huis openstelt mag er geen verschil van stand zijn, geen voorrecht voor de knappen en achterstelling voor de dommen. Want de dorstigheid is menselijk. En als professor hier de grote lui wil binnenhalen ben ik ervoor ook een paar vrinden van mij te roepen.
Nadat de professor had uitgelegd wat hij zich voornam te doceren, stelde Aristus hem de barokke achterzaal ter beschikking en hij verzocht Abuys onder zijn vrienden er zes te kiezen aan wier dorstigheid niet te twijfelen was, fatsoenlijke lieden welteverstaan, die de maat wisten te betrachten, hoe groot die ook mocht zijn. Onder leiding van de bottelier gingen zij dan de kelders en andere bewaarplaatsen bezichtigen. Magistraal! riep de professor herhaaldelijk, soms zong of floot hij als een verliefde voor de okshoofden Montrachet of Château du Pape, waarvan straaltjes uit de kraan als topaas of karbonkel in het duister glansden, soms kreunde hij van aandoening voor de bestofte gelederen muskaat en malvezij, dan weer slaakte hij kreten van verrukking voor de rijen jenevers en araks, brandewijns en cognacs. In zijn ongeduld wilde hij reeds nu van ieder merk de geschiedenis mededelen, de kwaliteiten analyseren, gehalte, body en aroom, maar Aristus verzocht hem te wachten tot hij waardiger toehoorders had en de zwijgende bottelier gaf slechts hier en daar een vingerhoed te proeven. Braaf, zei Abuys dan, te veel is nooit goed, net zomin als te weinig.
In de Cordovaanse zaal onderzochten zij de beginselen van het drankgebruik. Professor Lollius, die de wijn aanhing en zijn uitspraken staafde op gezag van deskundigen, beweerde dat de innerlijke waarde van de drank, als de machtigste factor van het geluk, slechts begrepen kon worden door de ervaring van de meest veredelde zintuigen. Geef een boer Chateau d'Yquem, gaf hij als voorbeeld, en hij slikt het op dezelfde wijze als hij foezel slikt, het mysterie blijft hem verborgen. Men mag geen paarlen voor de zwijnen werpen en wie deze stelling aanvaardt, moet inzien dat de Schepper het beste voor een elite heeft bestemd.
Abuys, met een sierlijk glas klare voor zich, vond dit helemaal mis. Natuurlijk, zei hij, zijn er altijd voorsten en achtersten, maar hoe kan professor bewijzen dat Onze-Lieve-Heer hem onder de voorsten heeft gezet? Malligheid, geef ieder een kans, laat maar drinken wie het nodig heeft, de jolige, de bedaarde, de zwartgallige, de chagrijnige, de vrouwengek en de vechtersbaas,
| |
| |
en als dan met de drank hun aard voor den dag komt weet je meteen wat je aan ze hebt. Dat de drank geluk kan geven, al is het dan maar een dagje, daar ben ik het wel mee eens, en daarom juist moeten we het een ieder gunnen. Er zitten er zo veel in de misère dat ze het weleens vergeten mogen.
Hierop zeide Aristus, die uit een ouderwets fluitje parfaitamour proefde: De heren hebben, meen ik, allebei een spijker op de kop geslagen. Ik beken dat ikzelf heb geprobeerd iets te vergeten door middel van likeur en andere geestrijke vloeistoffen, ze hebben mij ook vaak een illusie gegeven, maar altijd herrees de realiteit. Hoe dit zij, ik geef de heren en degenen die zij hier binnenbrengen carte blanche, doet hier wat u behaagt. Bestelt en het wordt u gebracht. Daarbij geef ik u de raad luidruchtigheid te vermijden om andersdenkenden niet te kwetsen.
Reeds die avond waren alle lichten op in de grote barokke zaal, waar professor Lollius een kleine maar uitgelezen schare verwelkomde, enkelen nog jong, de meesten boven vijftig jaar. Hoewel geen van allen geheel nuchter was gekomen, eiste hij voor de zekerheid dat zij voor de aanvang van ieder college een glas Margaux zouden proeven, bij wijze van inleiding tot hogere merken die gedemonstreerd zouden worden. Roken was hier verboden omdat, zeide hij, tabak zich wel verdroeg met allemans drank, de geur der fijne wijnen echter beledigde. Voor een katheder, omgeven van flessen en karaffen, besprak hij toen zijn cursus, waarin hij enige betwiste passages in het vermaarde werk Ebrietatis Encomium van Bonifatius Oinophilus zou ophelderen. Zijn assistent, met een blauw voorschoot aan, schonk telkens gul de glazen vol wanneer hij op een tint of een aroom, op een zoet of een zuur de aandacht gevestigd had. Na een uur, toen hij gelegenheid gaf vragen te stellen, bleek dat verscheiden toehoorders onrustig waren geworden. Een zekere Endeman, geletterde, gaf de mening te kennen dat meer dan twee liter bordeaux te zeer verkoelde en verzekerde dat hij persoonlijk de voorkeur gaf aan jenever, extra oud, ter wille van de bezieling. Een zekere Bijster, rechtsgeleerde, zeide dat hij het betoog met belangstelling had gevolgd, maar hij was gewoon na negen uur alleen cognac te gebruiken. De generaal Sulk, uitnemend sherrykenner, beriep zich op een oude vriendschap voor de gastheer om zijn nieuwsgierigheid te bekennen naar een oloroso die hij in het boek vermeld had gezien. Aan alle wensen werd voldaan, een | |
| |
ieder kreeg wat hij verlangde en toen de professor zijn lezing voortzette dronk nog slechts een klein aantal uitverkorenen bordeaux. Nu en dan stak de bottelier het hoofd binnen de deur om te kijken of iedereen tevreden was.
In de Cordovaanse zaal intussen, schaars verlicht door geciseleerde lampjes, onderhield Abuys in een voorname stilte een zestal vrienden, oud van jaren, oud van ondervinding, alle welgemoed. Twee van hen, de een met een dokglas juffertje-in-het-groen, de ander met een manhattan cocktail, gaven elkaar raadseltjes op, afgewisseld door eenvoudige liedjes, tweestemmig gezongen op bescheiden toon. In een nis zat de oude Klappes te dutten, nu en dan ontwakend om een slok stout uit een pot te nemen. Hij is ook meer dan tachtig, legde Abuys de bottelier uit, ze zeggen dat stout het ware is voor de gezondheid, je hebt nooit last dat je niet slapen kan. Maar het is zoals je zegt:
Drink als het dag is, zonder zorgen,
Heden zeker, wellicht morgen.
Maar weet wel wat je doet. Kijk die twee, die zitten te domineren, die weten nog niet wat goed voor ze is. Ik heb het Plens al zo dikwijls gezegd, man, je kan niet tegen brandewijn, dat maakt je maar aan het huilen, neem liever een zoetigheid, anisette of persico. Je ziet het, de tranen lopen hem langs het gezicht. Net andersom met Kardoe, die wordt brutaal van de brandewijn en dan maakt hij ruzie, hij moest toch beter weten, een man met zo'n kaal hoofd.
En wanneer Abuys zweeg sprak Tutte. Dat was een merkwaardig man, niet alleen om zijn lange baard. Hoewel thans eveneens een bescheiden bedelaar had hij gouden dagen beleefd, hij was goed onderwezen en hij had veel gereisd. Ik hoef van geen professor te leren, zei hij toen de bottelier hem zijn whisky bracht. De sterren en de Griekse goden, de geschiedenis en de scheikunde, daar verklaar je niet alles mee. Wat heb ik eraan of ik weet wanneer de likeur is uitgevonden, in Barcelona of in Bologna? Ik zeg maar, wat is het wezen van de gist? Het lijkt ongelooflijk als je erover nadenkt. Neem het sap of het aftreksel van een plant, van gerst, van suikerriet, van druiven, wat je maar wil, het smaakt laf en je wordt er misselijk van. Laat het betijen en er komt een klein dingetje in, uit de lucht of uit het nat zelf, wie zal | |
| |
het zeggen, een klein stofje dat je niet eens kan zien, ik noem het maar het stofje van het leven. Dan gaat het gisten of bederven, of hoe je het uit wil leggen, en je nat verandert, het krijgt vuur en ziel. Drink het en je bent een nieuw mens, je krijgt geloof en hoop en kracht, je bent zondeloos zoals Adam in het paradijs, je bent een aartsengel in de zaligheid. En dat alles door dat levensstofje, de gist. Dacht je dat er een geleerde man is die je dat kan verklaren? Zeg gerust aan meneer Aristus dat ik alle dranken goed vind, wijn, jenever, bier, om het even. Alleen is het jammer dat ik geen mede in je boek gezien heb. Wil je een mens gelukkig maken, bij toverslag omslaan van de suffigheid of de wanhoop naar de heerlijkheid, geef hem mede. Je kan het zelf maken, kijk zo: je doet het wit van zes eieren in zowat veertig liter duinwater, of bronwater, dat eiwit is omdat er iets van het beest in moet, daar kunnen we niet buiten. Dan zestien pond zuivere honig. Doe daar de schillen van drie lemoenen bij, dat geeft de reuk van een bruid of van de hemel. Kook het een uur lang, dan ben je zeker dat het zuiver is. Je kan er nog een geurtje bijdoen, wat tijm of muskaatnoot, en iets sterks, gember of zo. Maar dat kan je ook laten als je een eenvoudige smaak hebt. Dan, luister goed, twee eetlepels gist. Het kan ook minder, maar met twee werk je gauwer. Dan doe je het in een vaatje en je sluit goed af. Na twee maanden tap je af in kruiken en die bewaar je in een koele kelder. Roep dan eens vijf van je vrinden die iets verdragen kunnen, geef ze elk een maatje. Geef ze ook dadelijk een grote stoel en kijk naar hun gezichten, hoe ze daar zitten, of Sint-Pieter heeft gezegd: ga maar binnen. Ik houd me aanbevolen, Primus, maar in afwachting wil ik nu eens je Old Tom proberen. Je kan wel merken dat de klok niet stilstaat, de heren van de professor worden druk. Als ze gaan zingen is de echte aardigheid van de drank eraf, dan wordt het gauw: doorlopen, heren,
of naar huis op de handkar.
En hij had goed voorspeld, bij het aanbreken van de dag reden de meeste toehoorders van de professor in vigilantes weg, terwijl de nederige vrienden fris en fleurig hun dagtaak tegemoetgingen.
Het aantal gasten nam niet toe. Hoewel er zich nog velen aanmeldden keurde de professor niet meer dan twintig stadgenoten, onder wie twee dames, waardig zijn les te volgen, geen immorele, maar overtuigde drinkers. Abuys zijnerzijds kon niet meer | |
| |
vrienden vinden, behalve nu en dan een bekende, toevallig in de stad ontmoet. Het standsverschil hield de bezoekers van vooren achterzaal streng gescheiden. Dit verschil betrof geenszins de maatschappelijke stand, integendeel, menigmaal kon men in de vestibule een der studenten zien, de generaal of de advocaat, in minzaam gesprek met een der bedelaars. Het was de stand die ook te herkennen is in de wijze waarop gestreefd wordt naar het genot des levens. Enerzijds stonden de verfijnden, door elite aangeduid, die de keurigste bloem verlangden en, met geoefende zintuigen, met ervaren verstand, er volgens vastgestelde regelen naar zochten. Anderzijds de onbevangenen die ondanks een harde ondervinding iedere gave, hetzij kostbaar hetzij gering, met kinderlijke vreugde aanvaardden, de mensen die niet vroegen waarom God nu een dubbeltje dan een cent in hun hand liet vallen en zich evenmin verbaasden dat de bottelier soms een fles bruine cognac Louis Philippe voor hen opentrok, soms maar dun bier schonk. Zij namen met open hand niet alleen het middelmatige, maar ook het goed en het kwaad zoals het gegeven werd en kenden daarom beter dan anderen het onderscheid.
Aristus, die nooit meer dronk dan een glaasje likeur, zat dikwijls bij hen en luisterde naar de gesprekken. Meneer heeft gelijk, zei Tutte dan, dat hij niet bij professor leert. Het is niet hetzelfde of je over dronkenschap praat of dat je het aan je hoofd ondervindt. En de dronkenschap, dat hoef ik u niet te zeggen want ik heb u nooit onbekwaam gezien, krijg je niet alleen van veel wijn of een andere drank, je bent ervoor geboren of niet. Je hebt mensen die dronken zijn van niets, niets dat je zien kan meen ik, en andere die aan het zwaaien gaan alleen maar door een tere maag of een suf hoofd. Ik weet niet of u het opgemerkt hebt, het is net als met de koorts, je ligt met je tanden te klepperen, je krijgt een poeiertje en het is zo over. Maar je kan ook een andere koorts hebben, je leven lang, die heb je dan in het hart en daar helpt niemendal tegen. Al drink je van de morgen tot de avond, je vergeet het toch niet. Ik heb een man gekend, die een beetje op u leek, alleen was hij veel ouder, maar hij had ook zo'n slim lachje op het gezicht. Toen hij jong was dronk hij behoorlijk, later niet meer. De drank, het geluk, alles was hem onverschillig, hij wou ook niets vergeten. Ach, zei die maar, als je echte dorst hebt is er niets aan te doen, die houd je toch en je bent dag en nacht dronken van alles wat je ziet en hoort. Meneer weet | |
| |
best dat professor hem toch niet uit zal leggen wat dat is, al praat hij nog zoveel over wijn zus of zo, over Bacchus en onsterflijk en wat niet al.
Maar ondanks de wederzijdse geringschatting raakten de professor, Abuys en Tutte toch bevriend en, als gevolg daarvan, ook de keurders en de wettelozen van de drank, de heren en de geringen. Het gebeurde op een avond dat die twee bij vergissing de barokke zaal waren binnengegaan en keken en luisterden, en toen viel Abuys de professor, die een der gevolgen van het drankgebruik verklaarde, in de rede met de vraag waarom de heren eigenlijk dronken. Allen lachten, want het scheen een zotte vraag, maar de professor sprak: Heren, onze vriend loopt de conclusie waartoe ons onderzoek moet voeren ver vooruit. Ja, waarom, Abuys, waarom? Dat is de grote vraag. We kunnen ettelijke redenen noemen en dan zijn we nog niet tot de kern genaderd. Men drinkt om de vreugde of wel het genot in al hun verschijningen te zoeken, om de droefgeestigheid te verdrijven, om de strijdlust aan te zetten, om de gunst van Eros te winnen, om de stem van de onderdrukte gevoelens te bedaren, om dromen te verwekken, om even zoveel redenen als er mensen zijn.
Dat is meer dan ik had kunnen bedenken, zei Abuys, maar dan ben ik het toch wel een beetje eens met professor. Ik ben geen filosoof, ik had alleen maar gedacht dat de heren het prettig vinden te leven en in de drank zit, zoals Tutte ons heeft uitgelegd, de kiem van het leven. Als je alleen maar dorst hebt neem je water of limonade, voor al het andere neem je drank.
Een gerucht van instemming steeg uit de aanwezigen op, begeleid door het klinken van glazen, door wensen voor heil en gezondheid. En van die dag heerste er broederschap tussen vooren achterzaal.
Waarom moest de harmonie, al werd zij dan maar aan een klein deel der stadgenoten geschonken, verdreven worden? Leefde niet ieder van die heren en die armen in het vertrouwen dat de drank, zonder vitten, zonder vragen, zonder kosten zelfs, tot het eind hun deel zou blijven? Het was jammer dat na twee maanden van vreugde en genot, van wijsheid en zang Aristus weer ongedurig werd.
Hij vroeg de bottelier: Is er geen drank die de dorst eens voor al kan lessen? - Primus dacht na. Hij was een koffiedrinker van aanleg en verkiezing en hij wist dat men ook naar koffie iedere | |
| |
dag opnieuw verlangt. Ja meneer, zei hij, ik heb wel gelezen van hippocras en nectar, maar of je daar met één keer genoeg van krijgt is de vraag. Het is ook niet voor gewone mensen. Meneer dacht zeker aan iets dat niet voorbijgaat. Voor zover ik weet hebben we dat niet voorhanden. We kunnen het eens proberen met die mede, die zal nu wel rijp zijn. - Goed, zei Aristus, geef ze dat en niet zuinig. De zon gaat op, de zon gaat onder, ik moet ook weer verder.
De bottelier had mede bereid volgens Tuttes voorschrift en een hoeveelheid driemaal meer dan aangegeven. Op een namiddag, toen de zon rood door de ruitjes scheen, lagen er in de goudleerzaal op voetstukken van ivoor en paarlmoer drie fustjes, net in de was gewreven, en aan de wanden stonden leunstoelen met hoge ruggen en kussens. Toen al de bezoekers gekomen waren, de hoge en de lage, nodigde Aristus hen in die zaal. Tutte, die het al geroken had, aaide ieder fust om beurten. Er heerste een stilte van eerbied terwijl de bottelier tinnen maatjes tot de rand voltapte en twee kelderknechts voorzichtig dienden. Tutte had het eerst zijn maatje leeg, liet nog eens vullen, knikte en schouwde toe. Hier en daar werd een heilige naam gefluisterd, een zucht geslaakt. Van de rij afgingen de drinkers op hun stoelen zitten, de een langzaam en statig, de ander met een plof. Het duurde maar een minuut of wat voor de ogen sloten en een glans van rust over de gezichten spreidde. Zij lagen allen te luisteren naar muziek in de verte, sommigen met gevouwen handen.
Helder klonk toen Aristus' stem: Haal wagens, breng ze thuis. Ze hebben lang tevergeefs gedronken, maar ze hebben nu genoeg aan hun dionysische vervoering om ook morgen nog te leven. Sluit het huis dan, Primus. De stakkers hebben wel niet gedaan wat Adam deed, maar ik heb morgen een andere taak.
|
|