| |
| |
| |
VIII
Men zegt dat vrouwen van meer dan zeventig jaar soms wijzer zijn dan de grootste filosofen. Maar het is bekend dat in de ruimste wijsheid, ook als zij aan de hemel grenst, nog altijd plaats is voor een korrel van het aardse. Hiervan was de oude mevrouw een voorbeeld.
Het was in juli, de zomerscheuten waren aan de planten uitgelopen, welig door de regen, die ook veel voorjaarslof vergeeld had. Er viel die middag een zachte regen toen in haar tuintje aan de rand van het dorp mevrouw, met een paraplu in de ene hand, gebukt bezig was een vierkant perkje, door bukspalmpjes afgezet, schoon te rapen. Zij sloeg de ogen op en zag een jonge man die over de haag naar haar keek, zijn haar was nat, aan zijn kin hing een druppel en in de hand droeg hij een grijs plantje. Zij merkte een rond littekentje terzijde van zijn mond, maar overigens vond zij hem zo aardig dat zij dadelijk knikte. Zij hoefde hem niet te zeggen wat zij deed, want aan zijn gezicht zag zij dat hij het al wist. Dit was het graf van haar hondje, waar zij iedere dag kwam kijken.
Hij boog zich over de haag en hij keek en hij zeide: Een graf, mevrouw? Een ieder heeft er een en soms wel meer. Ik ben geen koopman, maar men moet nu eenmaal soms iets ruilen. Als u mijn bekentenis wil aanhoren, de herinnering die mij kwelt, geef ik u dit plantje, ik gun het u graag. Het is nepenthe, dat ik in Egypte haalde, kruid van verlossing en vergetelheid.
Kom binnen, zeide zij, het hek is daar.
En toen hij in de schemerige kamer, met de gordijnen half neergelaten, aan het bronskleurig tafelkleed zat, het plantje naast zich, zette zij twee trommeltjes voor hem neer en vroeg wie hij was.
Ik ben Aristus, antwoordde hij, maar onsterfelijk gemaakt, Ambrosius. U bent de eerste aan wie ik mijn hart moet uitstorten. Er was een andere die mij vroeg, maar het was toen te vol van wanhoop. Hoewel die mij nu verlaten heeft is er nog geen orde in mijn hoofd, ik verzoek u dus te begrijpen ook als ik in verwar- | |
| |
ring spreek en de feiten niet vertel zoals een nauwkeurig mens het eist. U bent vandaag mijn moeder voor wie ik biecht.
Ik ben gevallen, hoe lang, hoe lang duurde die val tot ik lag en vroeg: Waar ben ik? Het was onder bomen aan een poel. Rechts van mij was de vlakte, links rezen de rotsen en daarachter hoorde ik de oceaan. De dag was nevel en schemer en geschreeuw van meeuwen. Een grijze vrouw boog zich over mijn lichaam neer, zij keek naar een druppeltje bloed hier aan mijn mond, zij nam mij op en droeg mij naar de grot. Zij legde mijn hoofd in haar schoot, de koelte deed mij goed en gaf mij de herinnering terug. Toen ik de ogen opsloeg zag ik het zwart dat mij aanzag, ik kende het al voor ik een moeder had. En zij veegde die druppel af en sprak: Je tijd is nog niet, je geest wordt wakker. Zeg mij vanwaar je komt, wat je gezien hebt. Maar dat kon ik niet, het schrijnde hier te veel. Ik had de spraak verloren en wie geslagen is weet dat er slagen vallen waar men niet over spreken kan eer het ergste voorbij is. Wel wist ik dat mijn geest terugkeerde en dat ik in deze wereld wonen moest, hoe lang dat schrijnen ook mocht duren. Neen, zei ik, laat mij alleen zo liggen. En ik sliep. Toen er weer een dag kwam stond ik op. De vlakte werd grauw onder de sleep van een dichte nevel, de schimmen van de bomen stonden stil. Voor ik ging nam zij mij in de armen en zei: Je zal mij nooit vergeten. Ja, dat weet ik, voortaan moet ik dikwijls naar haar terug, de sibille Melancolia, maar toen kon ik niet spreken, ik was een gebroken melodie.
Heb ik te veel gespeeld? Is er voor mij iets anders dan spel bestemd? De smart, die gegeven wordt, weiger ik, ik neem geen geschenken aan en als ik smart nodig heb zal ik haar zoeken. Heb ik te veel gespeeld met liefde en haar niet verstaan? Goed, maar als zij dezelfde is als smart wil ik haar niet kennen. Ik wil spelend leven en liefde geven die lacht, liefde van vreugde in overvloed. Ik heb nooit iets gevraagd, van de dag dat ik geboren werd was ik een kind dat liever gaf dan kreeg, waarom moest ik naar dat diepe meer van verlangen gaan?
De dag begon met zang in mijn hart, ik zong, mijn voeten gingen vlug en zeker of er aan het lopen geen eind zou zijn, de paden af, de paden op langs beken en gebloemde velden. Had ooit iemand de dag zo vrolijk aangezien? Toen ik gestegen was stond ik voor een zomers meer, er zat in de verte een oude man met een hengel en naast hem een jongen die op een rietje floot. Ik meende | |
| |
dat hier de hemelse kalmte woonde en ik dacht: Hier wil ik blijven zonder aan tijd te denken. En ik was pas gaan zitten toen de verschijning kwam. Wat het was, mevrouw, kan ik niet zeggen, ik zou maar dingen noemen, maar u zal het zien met de ogen die u daarbinnen heeft. Was het een hond geweest, een hazewind, die plotseling door de takken naar mij keek en plotseling verdween? Ik stond op, ik ging om te zien waar het gebleven was, langzaam, want het moest nabij zijn. Na dit ogenblik is het altijd nabij geweest, maar het ging en hoe ik ook volgde, vlug of langzaam, het bleef altijd vóór mij. Zoals de geest de ziel volgt, zoals de dag de nacht, zo volgde ik. Ik ging die hengelaar, die jongen, dat blauwe meer voorbij, turend waar het was dat mij had aangezien. Ja, het waren ogen geweest, ik weet nog goed de kleur, maar ik kan niet zeggen of die blauw of bruin was of welke andere, want elk blauw en elk bruin was toch niet hetzelfde. Zelfs van de ogen van een mens heb ik nooit goed kunnen zeggen wat de kleur was, omdat ik in het midden keek en al wat daaromheen was had al de kleuren van de wereld. Hoe lang ik liep, welke bomen ik voorbijging, rivieren, huizen, weet ik niet, de ogen bleven altijd vóór mij, soms duidelijk en groter, meestal tintelende puntjes in de verte. Als ik alleen het verstand van mijn vader had gehad zou ik gedacht hebben dat het beelden op het netvlies waren. Het werd al donker toen ik in de stad kwam, ik keek alle mensen aan, mannen, vrouwen, kinderen, bij het licht van lantaarns of van winkels. Die ogen waren altijd nabij, maar ik vond ze niet. Door muren en door deuren keken ze mij aan en als ik naderde waren ze verdwenen.
Ik zocht een bed en toen ik lag kwamen vreemde gedachten. U, mevrouw, die langer heeft geleefd, kent beter dan ik de vraag die men zich soms doet: of de geest verdwaald is? of hij geen weg meer in de wereld weet en nooit meer zijn huis kan vinden? Niemand die dat denkt durft het te zeggen, omdat men hem zou opsluiten. Dit was de eerste gedachte die ik, ik weet niet met hoeveel variaties, onderzocht. Ik gaf toe dat ik misschien waanzinnig was en dit toegeven, zal men zeggen, was een bewijs daarvoor. Goed, het mocht zo zijn, waanzin of wat ook, het is eender waaraan men te gronde gaat, ik zond die gedachte weg. Toen kwamen de ogen dichtbij, het donker in de kamer werd glanzend, er was een lachje in en ik wist dat ik niet waanzinnig was. Toen stond er een gedachte op die zeide: Mijn rijkdom is | |
| |
altijd mijn geven geweest, hoe komt het dat er nu een plekje in mijn hart is waar ik mij arm voel? Ik zal niet alles vertellen wat ik over armoede en rijkdom dacht, bloei en ondergang, u weet daar meer van dan ik. Maar ik erkende dat ik nu gebrek had, ik die met overvloed ben geboren, en ik had genoeg verstand om te beseffen dat het gebrek, eenmaal begonnen, moeilijk uit te roeien is. Het stak, het schrijnde, ik wilde ervan genezen en ik hief de handen op. Toen zag ik ze weer, vlak voor mij, de ogen die mij riepen. En ik stond op, ik dacht: Ogen behoren aan een mens, ik zal zoeken tot ik ze vind. Ja, het was de liefde die mij had aangezien, maar waar zij ook vandaan gekomen was, zij moest hier op deze aarde zijn, ik moest haar vinden.
De dag begon pas aan te breken, er waren nog weinig mensen buiten. Er was geen vrouw die luiken en ramen opendeed, die naar een winkel liep, die korven naar de markt bracht, of ik keek haar in de ogen. Bij hoevelen heb ik die dag gezocht, hoeveel ogen hebben zich voor mij gesloten toen ik voor hun diepte stond, hoeveel vragen hebben er mij uit aangezien, hoeveel sporen van herinnering heb ik in glans en kleur herkend. Hier was een zuster van de blauwe waar ik als kind mee speelde, hier een verre verwant van de bruine die vroeger voor mij zongen, hier een vriendin van de grijze die op mij wachtten aan de deur. Gelukkig kwam de vermoeienis en verzonk mijn geest toen ik weer op bed lag. Maar zolang ik sliep zagen de ogen mij aan.
Ik zal u niet het eindeloos relaas doen hoe ik door de stad zwierf, bij dag en bij nacht, tot er geen vrouw was van wie ik niet de ogen kende. Ik verliet die stad, ik kwam in andere steden, andere dagen vol gestalten die mij lokten of ontweken. En zo bekwaam maakte de oefening van het zoeken mij dat ik uit de verte al aan een lijn, een gebaar kon zien dat het niet was wat ik zocht. Toch vergiste ik mij soms door het ongeduld. Hoe dikwijls stond ik stil, koud van schrik, door ogen die voorbijgingen in een tram, door ogen in een schouwburgzaal naar mij opgeheven, juist voor het licht uitging. Een dag en een nacht stond ik voor een huis, omdat ik er een gestalte had zien binnengaan, rood haar, blauwe mantel, en toen zij eindelijk buitenkwam, waren de ogen alleen maar van een dame die op een andere geleek. Eens ben ik wel tien keer een winkel ingegaan omdat ik er donkere ogen had gezien, telkens wanneer ik kwam waren zij er niet en toen de vrouw er eindelijk stond, herkende ik alleen | |
| |
maar een gelijkenis met iemand die ik vroeger had ontmoet. Gelijkenissen, mevrouw, die zijn het waardoor wij ons vaak vergissen. Ik heb geleerd ervoor op mijn hoede te zijn, want wanneer ik een gelijkenis zag, zag ik erachter verborgen toch iets van mijzelf en dat was het niet wat ik zocht.
Hoe lang heb ik gezocht? Ik ben vergeten wanneer het begon. Toen heb ik op een dag gezegd: Het is een zonderlinge kwaal die je bevangen heeft, ruk het uit, gooi het weg. Zelfs een dom verstand kan begrijpen dat het geen liefde is, maar een vampier, een demon, een weerwolf, een gedaante van de dood. Want als het liefde was begeerde zij zoals jij, als zij begeerde had zij haast zoals jij, als zij haast had zocht zij jou zoals jij haar zoekt. Het dom verstand dat dit begreep was het mijne. Ik wist nog niet dat de liefde al bestaat voor zij een ziel gevonden heeft om in te wonen.
Zij vond een ziel en ik vond haar. Van niets in deze wereld zijn wij zeker, behalve wanneer wij met de liefde zien. Ik was moe van mijn eenzaamheid, buiten adem van het stijgen het steile pad op, de stralen van de zon die aan de bergkim daalde deden alle stenen tintelen en rood gloeide het poortje waar zij stond en wachtte. Wat het verschil was tussen koude en warmte had ik niet kunnen zeggen, maar ik wist dat zij het was. Ik zag haar ogen. Vergeef mij dat ik er niet van spreek. Zij waren een ziel in een gedaante. De nacht kwam stil, de sterren bleven onbewogen, meer wist ik niet.
Toen de zon voor mijn venster opging zag ik haar verdwijnen, haar ogen waren voor mij open, zij weken langzaam in een boog van oost naar west en gingen plotseling toe, het laatst zag ik de wielen van het rijtuig achter de groene bomen, een beetje stof op de weg. En ik was alleen met de bergen rondom. Toen heb ik gevraagd waar ik haar weer kon vinden, niemand wist het, maar een man die haar zelf gesproken had noemde de naam van een plaats. Zij is een reizigster, zei hij, haar vader is rijk, ik denk dat hij daarom geen rust heeft en rondtrekt met zijn dochter, nu hier, dan daar.
Ik noem niet alle plaatsen waar ook ik rondtrok, van de meeste weet ik zelf de namen niet. Het eerst zag ik haar terug op een avond met dunne mist, op een driesprong van wegen buiten een grote stad, de lucht daarginds had een vage gloed. Ik had onder een lantaarn een man de weg gevraagd en terwijl hij het mij uitlegde en wees, zag ik daar een rode mantel en het wit van haar | |
| |
ogen. Voor het eerst wist ik toen meer van haar, al was het maar uit duistere herinnering, ik hoorde een ritme en een hoge toon die zacht versmolt, en voor mijn verbeelding rees een oosterse stad in de woestijn. Ik ging en volgde haar, ik staarde naar de plooien van haar mantel, beurtelings donker in de mist, glimmend onder een lantaarn. Opeens, aan de hoek van een straat, keerde zij zich om met de ogen recht op mij gevestigd en verdween. O, de ellende van eenzaamheid.
Maar ik liet mij door het lot niet overwinnen, geen Aristus werd ooit verslagen. De dagen en de nachten werden niet geteld voor ik het huis vond waar zij verbleven had en de richting kende van haar vervolgde reis.
Het was geen toeval dat ik haar weer zag en ook geen gunst van de fortuin, het was door de wil die aan de yin de kracht gegeven heeft om aan te trekken, aan de yang de drift om die kracht te volgen. In de kleinste deeltjes, in de grootste lichamen heerst die kracht. Het was aan de oever van een brede rivier waar wat maanlicht scheen over de populieren, het water en de velden. Een kleine torenklok in de verte had geluid en ik was gaan zitten omdat ik wist dat zij zou komen. En zij stond voor mij. Haar hoofd was in een doek gewikkeld, haar ene hand lag op de borst, over de andere hing haar blauwe sleep. De ogen, die toe waren, gingen open en in het binnenste van mij hoorde ik haar roep: kom. Zij steeg en ik volgde. Beneden lag de rivier, rondom de velden. Zij steeg en ik volgde haar voorbij de maan. Van oost, door zuid, naar west. De sterren van Cassiopea ging zij voorbij, de Zwaan en Wega, links in de verte flonkerde Arcturus. Ik wist niet meer of zij steeg, of zweefde, of stilstond, maar ik kon haar niet naderen, de afstand tussen haar en mij bleef even groot. Maar de drift sprong op, ik moest bij haar zijn, er brak iets in mij. Ik viel, hoe lang duurde die val.
Meer heb ik niet te bekennen. Wat kan ik nu nog zeggen dan dat altijd het verlangen schrijnt en dat ik tot het einde van melancholie mijn troost moet vragen, die ik nooit gevraagd heb? Ach, ik heb te veel gespeeld.
Zijn hoofd was gebogen toen mevrouw er haar hand oplegde en zeide: Kijk hoe het regent. Je kan met dat weer niet verder gaan, mijn jongen, blijf vannacht maar hier. En eet toch een paar van die beschuitjes, het zal je goeddoen. Kom, ik zet gauw een kopje thee. Dat plantje van vergetelheid, het is heel aardig als je | |
| |
het me geven wilt, al is mijn tuintje klein er is nog plaats genoeg. Echt nodig heb ik het niet, zie je, want ik vergeet liever niet. Wat zou ik zijn als ik niets had om aan te denken? En zo zal het met jou ook wel gaan als je ouder wordt. Ik heb alles goed gehoord wat je gezegd hebt en ik vind dat je van geluk mag spreken, als het dan geluk is hier te leven. Ik heb een hondje gehad dat gestorven is van de liefde, maar ik bleef achter. De meeste vlindertjes die om de kaars vliegen vinden er ook hun eind. De meeste mensen die al te dicht bij de liefde willen komen moeten sterven. En jij bent teruggevallen waar je was. Ik zal je wat zeggen, jongen, je hebt een droom gehad, net als ik, de mijne duurt al zeventig jaar. Soms denken wij dat we wakker zijn, soms weten wij dat we dromen, maar met dat al, zolang we dromen zijn we toch nog hier op aarde.
|
|