| |
| |
| |
VI
Men neemt aan dat hij ongeveer twintig jaar was toen er vele en verscheiden geruchten over hem in omloop kwamen, geruchten zo overdreven dat degenen, die ze vertelden, er zelf de schouders over ophaalden en er nadrukkelijk bijvoegden dat men niet alles hoefde te geloven. Aristus werd het onderwerp van gesprekken, niet alleen op at homes en afternoon teas in herenhuizen, maar ook op burelen, concerten, vergaderingen, overal waar mensen, die elkaar gisteren pas gezien hadden, elkaar weer ontmoetten en converseerden. De heer Maayer, die een hoge plaats bekleedde bij de justitie en geacht werd het te kunnen weten, had verzekerd dat Elusan vermoedelijk niet zijn ware naam was en al bleven sommigen, die in deze zegsman weinig vertrouwen stelden, het geloven, enige twijfel was er niettemin verwekt. Niet, en dit was opmerkelijk, onder jonge lieden. De jeugd geloofde aan Aristus, maar het waren voornamelijk mensen van gerijpte leeftijd die achterdocht koesterden of een sceptisch gezicht trokken bij al wat zij over hem vernamen. Hoewel, en dit was even opmerkelijk, dames met ondervinding bij iedere te berde gebrachte twijfel verklaarden dat men die geruchten zeer wel geloven kon, juist omdat hij anders dan anderen was. Jawel, zei de heer Maayer dan met een knipoog voor de heer Gildebaard, men ziet bij dames soms een zucht naar de romantiek.
Van die geruchten mogen er enkele vermeld worden volgens de lezing waarin zij besproken werden ten huize van de heer Gildebaard, omdat men juist in de woning van deze heer, die een ruime opvatting van het leven had en tevens de rijkste landgenoot heette, Aristus van aangezicht tot aangezicht zou zien. Zij werden aangehoord in de salons Louis Seize vol kostbare rariteiten, met de hoge ramen uitziende op de tuin, terwijl de thee werd rondgediend door twee deerntjes, die geleken op kindermeisjes van sèvres-porselein.
Daar was dan de heer Gareel, bankier van beroep, een man met uitgelezen smaak, die op zijn sobere wijze vertelde: zijn te | |
| |
Parijs gevestigde broeder had, op de reis van Indië met een p. & o.-boot, te Singapore een opvallend gekleed jongmens aan boord zien komen, een Portugees, Fernao Mendez genaamd, die een gezelschap van acht jonge vrouwen begeleidde, wellicht kinderen nog van een jaar of veertien, vijftien. De Portugees, naar zijn voorkomen te oordelen zelf niet ouder dan twintig jaar, droeg aan de pink een smaragd van onwaarschijnlijke grootte en ook ieder van die meisjes had een ring van smaragd. Bij deze bijzonderheid riep Arabella, de dochter van de heer Gildebaard, met hoge stem: O smaragden, heerlijk! - De Portugees, vervolgde hij, vertelde zijn broeder, die enigszins nieuwsgierig was geworden, dat de meisjes Marquesaansen waren en dat hij ze naar een Franse kostschool bracht. Het had hem weliswaar meer behaagd hen in hun volksdracht te zien lopen, bestaande in een indigokleurig schortje en enige bloemen, maar voor een van zijn psychologische experimenten was het nodig te onderzoeken op welke wijze hun geest en hun gedrag beïnvloed zouden worden door de westerse beschaving. Op de vraag of dit met toestemming der ouders gebeurde had hij geantwoord dat hij het niet wist. Nu had de broeder, wiens belangstelling was gestegen, opgemerkt dat op een der stukken van zijn bagage, een platte kist zoals men gebruikt voor het vervoer van schilderijen, met grote letters de naam Elusan stond, een naam die indertijd bekendheid had in de wereld van de wetenschap en die ook op een zeker tijdstip genoemd werd in verband met studentenstreken. Hij had de meisjes op discrete wijze in het oog gehouden en toen gehoord dat een van hen de Portugees Arista noemde, dus niet Fernao, en hij had de gevolgtrekking gemaakt, dat het jongmens incognito reisde, waarvoor, de omstandigheden in aanmerking genomen, wellicht gegronde reden was. Meer wist de heer Gareel hiervan niet, en de heer Maayer opperde de veronderstelling dat men hier te doen had met een van die betreurenswaardige gevallen, waarin gelukkig door internationale overeenkomsten werd voorzien, men was dus verplicht die Portugees te signaleren. Mevrouw Sulk meende dat de heer Maayer al te wantrouwig werd en wat haar betrof, zij had die Portugees zelf wel willen ontmoeten. Daarop deelde de heer Gareel nog iets mede over het vermogen van wijlen professor Elusan dat, volgens zijn schatting, hoewel niet onbelangrijk, toch niet zo groot was geweest als men hoorde zeggen en zeker niet de zoon in staat | |
| |
stelde tot buitensporigheden. Hierin stelde niemand belang, wel wilden sommigen weten hoe groot die smaragden waren en welke tint zij hadden en Arabella zeide dat zij van zulke juwelen dikwijls droomde. De oudere dames meenden dat hij een interessant persoon moest zijn, die zo veel mooie dingen had.
Het was misschien twee dagen later dat de generaal Sulk, een gespecialiseerd fijnproever, een ander geval betreffende de zogenaamde Elusan mededeelde, dat zijn vriend Gildebaard zou interesseren wegens zijn passie voor rariteiten. Het had zich onlangs voorgedaan in Parijs, waar Blijdenberg, een zijner luitenants, zich met zijn vrouw op de reis bevond. De liefste wens van mevrouw was een oosters tapijt te bezitten en toen zij nu voorbij een winkel kwamen die er bescheiden uitzag, waren zij binnengegaan. Tapijten in alle formaten lagen daar tot de zoldering opgestapeld, honderden van de zeldzaamste, het bleek ook geen winkel te zijn, maar een pakhuis, waar zij bewaard werden voor de eigenaar, een Pers, die Mahmoud Ali heette. Met oosterse hoffelijkheid had hij er tientallen voor mevrouw laten uitspreiden en een ervan, een bijzonder zeldzaam kleed met een azuren veld en een levensboom van onuitsprekelijk rose en crème en groen, had zij zo mooi gevonden dat zij op een stoel moest gaan zitten met tranen in de ogen. De luitenant had het nutteloos geacht naar de prijs te vragen en dit ook aan mevrouw in het Hollands gezegd, waarop de Pers, met een diepe buiging voor haar, het adres gevraagd had waar hij het kon laten bezorgen. Om misverstand te voorkomen zeide Blijdenberg hem eerlijk dat zijn middelen hem niet veroorloofden het te kopen. De Pers antwoordde dat hij geen koopman was en dat hij zich verplicht zou voelen indien mevrouw het wilde aanvaarden als een hulde. Natuurlijk kon de luitenant, met het oog op de kostbaarheid, hierin niet toestemmen. Wie weet had hij het toch gedaan als erop werd aangedrongen, maar Mahmoud Ali zweeg en scheen gegriefd. Juist toen zij, na veel plichtpleging, het pakhuis zouden verlaten hoorden zij een stem die riep: Aristelusan! en in een donkere hoek, waar een tapijt werd weggeschoven, stond een vrouw in oosterse kledij. In de naam konden de Blijdenbergs zich niet vergist hebben, want de luitenant herinnerde zich die uit zijn academietijd maar al te goed en mevrouw verklaarde dat hij haar getroffen had, omdat het voorkomen van de Pers overeenkwam met de beschrijving die zij van Aristus | |
| |
had gehoord. De heer Gildebaard sprak zich sceptisch uit over een pakhuis vol zeldzame tapijten, hij wilde er niet aan geloven als hij het niet zelf had gezien.
Nog ettelijke gevallen over Elusan hoorde deze heer in zijn salon vertellen, het malste door zijn zoon Thomas, die vertelde gehoord te hebben dat hij kon toveren.
Men merkte op dat er in die dagen, dat was in september, toen er al velen van het buitenverblijf waren teruggekeerd, vooral onder jongelieden met geestdrift over Aristus werd gesproken. Waar maar iemand zijn naam noemde sprongen jongedames op en omringden hem, vragend, luisterend, met verbaasde ogen. Over niets anders werd geschreven in de dagelijkse brieven. Het gerucht, dat soms een onschuldig verzinsel kan zijn, soms een beetje laster, was plotseling het geheimzinnig verschijnsel geworden dat een bijzondere gebeurtenis voorafgaat en omhult.
De jongelieden behoorden tot een van die verenigingen voor spel, waar vriendschappen worden gesloten die een leven lang kunnen duren, waar zelfs andere verbintenissen kunnen ontstaan. Gewoonlijk hebben de onaangenaamheden van de ernst de leden van zulke clubs nog niet verontrust, zij behouden bijgevolg langer dan anderen het geloof dat het leven een spel zal blijven en uit dit geloof ontvlamt gemakkelijk de geestdrift voor alles dat naar spel zweemt. Het was een zevental, vier bekoorlijke meisjes en drie onbevangen jongelui, bij wie de geruchten de verbeelding deden ontgloeien, en zij ook waren de eersten die vernamen dat Aristus hier in de stad zijn intrek had genomen in een voornaam hotel. Thomas Gildebaard had gehoord dat hij toveren kon, van wie wist hij niet, niet het kinderachtig goochelen van de prestidigitateur, maar echt het verrichten van mirakelen. De meisjes Barbara en Elvira Sulk en Sidonie Gareel geloofden het dadelijk, zijn zuster Arabella echter en de vrienden Servaas en Jurriaan moesten het zien voor zij zich heten overtuigen. Dus gingen zij op een middag na het tennisspel naar het hotel waar zij Aristus zelf ontmoetten. Hij zag er anders uit dan zij gedacht hadden, welgeschapen en welgekleed, ze zouden hem voor een jonge lord gehouden hebben, zonder die onmogelijke bos krullen en die ogen waaraan ze zagen dat hij vanbinnen lachte. Op Thomas' vraag of het waar was, antwoordde hij dat toveren niet het woord was voor de aardigheden waarmee hij soms de tijd verdreef, het zou te lang duren om uit te leggen wat | |
| |
het wel was, omdat men daarbij vraagstukken van levensbeschouwing zou moeten behandelen. Wel kon hij hun verzekeren dat de natuur haar spel en haar ernst zo zeer dooreenstrengelde dat het voor een sterveling meestal niet gemakkelijk was het een van het ander te onderscheiden. Wat is zichtbaar en wat is onzichtbaar? vroeg hij Sidonie Gareel. Uw vader is de beste kenner van havanna van het hele land, hij heeft gisteravond zijn laatste Ynclan 1917 gerookt, vraag hem of het waar is en hoe ik dat gezien heb. Vraag dat niet aan mij, want hoe ik aan mijn kennis kom zou ik u niet kunnen zeggen.
Barbara Sulk zeide dat zij het griezelig vond dat iemand alles kon raden, maar hij stelde haar gerust dat hij de ogen zou toedoen voor haar geheimen. En onverwachts vroeg hij of zij alle zeven zin zouden hebben met hem op reis te gaan naar een heerlijk land ver weg, hij zwoer ze terug te brengen zodra zij het wensten. Alleen Thomas was dadelijk bereid, de anderen moesten erover nadenken, zij beloofden intussen met niemand over de uitnodiging te spreken.
De heer Gareel, die vernam wat er van zijn sigaren was gezegd, keek zijn kast na en was verwonderd dat hij zijn laatste Ynclan 1917 had gerookt. Het speet hem zeer en hij werd nieuwsgierig. Het kostte hem moeite zijn vriend Gildebaard, die hardhorend was, het geval over te brengen, maar toen die het begrepen had werd ook hij nieuwsgierig. Hoewel men voorzichtig moet zijn met avonturiers, zeide hij, zullen wij het jongmens eens voor ons laten optreden en als het ons bevalt zullen wij het belonen. Hij schreef dus een biljet aan de heer Elusan waarin hij hem mededeelde dat zijn vrienden en hij, geïnteresseerd zijnde in clairvoyance en aanverwante fenomenen, het op prijs zouden stellen hem op de avond van de zoveelste een proeve van zijn bekwaamheid te zien geven. Ziezo, zeide hij, dan kunnen we hem meteen aan de tand voelen over die tapijten en juwelen.
Terwijl ze nog praatten kwam de generaal Sulk opgewonden binnen. Ongelooflijk, zei hij dadelijk, ik ben helemaal van streek, mijn dochters hebben gezworen dat ze met geen woord gekikt hebben van mijn liefhebberij voor de sherry, trouwens de schapen weten niet eens het verschil tussen sherry en port. Hoe komt de vent er dan aan? Vanmorgen zag ik in de wijnkelder dat mijn zeldzame manzanilla op was. Dat gaat zo, aan alles komt een eind, maar treurig is het wel, omdat nu mijn beste merk | |
| |
verdwenen is. En vanmiddag zit ik zo te dromen van die goede tijd toen ik een collectie had die een ieder me mocht benijden en, stel je voor, daar komt de meid me zeggen dat er een kistje voor me bezorgd is en ze geeft me een briefje van die Elusan, die mij bij wijze van hulde aan mijn dochters een dozijn Jerez aanbood. Ik vond het vrijpostig van zo'n snotneus. Maar jullie hebben geen idee van mijn verbazing, wat voor Jerez! Een dozijn wellington, versta je, een dozijn wellington! Neen, geen namaak, ik heb dadelijk geproefd en dat is me toevertrouwd. Een dozijn wellington, dat had ik van mijn leven niet durven hopen. Jullie zijn daar te onnozel voor, dat is een sherry van 1740, dat kan een man als ik nooit betalen. Natuurlijk mag ik zo'n geschenk niet aanvaarden, maar sakkerloot, ik kan toch geen wellington die zomaar bij me binnenkomt weer wegsturen. Enfin, dat knap ik wel op. Maar hoe de jongeman eraan komt, dat is me een raadsel. Ik ken hem niet eens en toch weet hij wat mijn onvervulbare dromen zijn.
Zijn vrienden kalmeerden hem, zeggend dat hij gelegenheid zou hebben het raadsel op te lossen, op de avond dat de jongeman hier zijn kunsten zou vertonen.
Een groot gezelschap had de heer Gildebaard uitgenodigd, de bloem van door verdienste of geboorte hooggeplaatsten en de dames droegen hun nieuwste toiletten. De dienstjuffertjes hadden al de lampjes van de luchters aangestoken, zij moesten bij de deur staan en een van hen, Margaretha, had de opdracht op de wensen van de heer Elusan te letten.
Toen hij binnentrad, anders dan de gewoonte was onder magiërs, gekleed in een lichtgrijs colbertpak, schudde hij de gastheer de hand, maar keek naar dat juffertje aan de deurpost, en zij kreeg een kleur en wist niet of zij lachen mocht. Er was ruimte gemaakt van het midden van het salon tot de gordijnen van goudbrokaat, op de voorste rij zaten de eregasten en Arabella naast haar vader, om hem in te lichten wanneer hij iets niet zou verstaan, maar de andere jongelui stonden achteraan. Aristus vroeg om drie stoelen en toen Margaretha die in het midden van de ruimte had neergezet en naar haar plaats wilde terugkeren, verzocht hij haar op een daarvan te gaan zitten. Zij kreeg weer een kleur en enige dames zeiden iets tegen elkaar. Daarna wenkte hij Gildebaards zoon Thomas naderbij en wees hem de andere stoel. Toen sprak Aristus de aanwezigen toe, sommige rekten | |
| |
al dadelijk de halzen: Het is u bekend, dames en heren, dat al uw weten bepaald wordt door uw zintuiglijke ervaring, waar u naar believen nog bij kan voegen: ook al uw willen. Ik vraag u niet wat uw zintuigen zijn, maar ik geef u in overweging te zijner tijd ook eens te denken aan zulke dingen als intuïtie, droom, onuitgesproken wensen, openbaring en, lest best, ziel, psyche, anima, die u eveneens soms iets doen ervaren dat u dan kent, al is het dan niet weet.
Hé, zegt u dat nog eens, vroeg mevrouw Gareel enigszins luid. Hij deed dit met andere woorden en vervolgde: Ik heb de eer u door oog, oor, neus het een en ander te doen ervaren dat u in uw dromen weleens gewenst hebt, maar vermoedelijk nog niet met uw zintuigen hebt waargenomen, iets wat ieder van u op zijn eigen manier graag zou willen, geneer u niet. Zoals het een magiër betaamt kan ik u mijn geheim niet onthullen en ik laat het aan uw oordeel over of u te doen hebt met iets gewoons of iets buitengewoons. Om u gerust te stellen dat er niet zo'n banaal middel als suggestie wordt gebruikt, zal ik zwijgen en mij onthouden van gebaren, ja, ik zal mijn ogen sluiten. Meer kan ik niet doen om het waarneembare contact tussen u en mij te verbreken. Kijkt u overigens alleen naar deze mooie Margaretha.
Hij zweeg, hij ging tussen Margaretha en Thomas zitten en hij kruiste de armen over de borst. Hoe lang hij daar zwijgend zat wist men niet, maar sommigen begonnen te fluisteren, sommigen kuchten of wiebelden met de voeten. Toen hoorde men de stem van Arabella: Wat zegt hij toch, papa? - duidelijk, omdat hij hardhorend was, en men zag dat de heer Gildebaard met een glimlachje haar achter de hand iets toefluisterde en haar gezicht klaarde op. Het was vreemd, want Aristus had niets gezegd. Toen de heer Gildebaard haar weer iets aan het oor mededeelde, riep zij in verrukking uit: O smaragden, heerlijk! - Ook dit was vreemd, want hoe kon hij verstaan hebben dat Aristus van smaragden had gesproken? Mevrouw Gareel begreep er niets van, haar echtgenoot fluisterde haar hoorbaar toe dat het gedachten overbrengen was, meer niet, en verzocht haar bedaard te blijven. Gildebaard, zeide hij, was gevoelig voor zulk soort dingen, hetgeen immers meer voorkwam bij hardhorenden.
Toen ging er opeens een geruis of een grote vogel de vlerken uitspreidde, allen verhieven zich met monden open, ogen wijd, en dames trokken hun sjaal dicht om de hals. In het midden van | |
| |
het salon was dat dienstmeisje van haar stoel gestegen, zij zweefde naar boven bij het plafond, haar bruin jurkje verkleurde tot zilverig wit, het plafond werd blauw met sterren en men zag nu dat zij gekleed was zoals een middeleeuwse edelvrouw met puntige hennequin en sluier en aan haar hals hing een vijfvoudig snoer van paarlen. En zij wees naar een blauwig licht. Ach man toch, riep mevrouw Sulk, waar is die Aristus toch gebleven? Hoe komt het toch dat ik die attractie voel? - Dat was het laatste wat men hoorde uit het salon.
Het was schemerig maanlicht over de witte tafel waar de zilveren schotels glansden, het gras was warm en toch koel en in de boom tjilpten vogeltjes. Sulk, met paars baret en veer, stond aan het hoofd van de tafel, uit de flonkerende kan een fluit volschenkend met gele wijn. Daarom nam mevrouw de aangeboden arm van een heer in rood fluweel, haar vraag herhalend waarom zij die attractie voelde, en liet zich leiden naar haar plaats juist voor een coupe vol gekonfijte violetjes. Ja, zei mevrouw Gareel, die er al zat met vleugelmouwen van oranjerood satijn en al een handvol genomen had, je bent de enige niet, dat voelen we allemaal omdat we zo jong zijn, maar ach helaas. - De schalen werden rondgediend met taart die naar perzik rook, die er zaten namen grote brokken en aten smakkend, proevend met genot. Maar velen liepen bij tweeën of stonden ergens onder het donker loof, waar het licht iets paarsig was. Gildebaard, met een wapen op de borst geborduurd, stond in fiere houding met een hand op de heup, of hij poseerde voor een schilder. Aan het ander eind zaten Barbara en Servaas te minnekozen in een lange kus, ze waren zeker een paar geworden. Mevrouw Sulk keek rond, het viel haar op dat er zo veel een paar geworden waren, kussend alsof niemand het kon zien. Ja, nu zij erop lette zag zij dat eigenlijk allen, behalve een paar dames bezig met de taart, een paar heren met wijn en kaviaar, alles vergeten hadden in een omarming, in een kus of alleen maar in een blik zonder einde. En ik dan? vroeg mevrouw, waarom zit ik alleen? - Toen kwam Sulk naar haar toe, met de ogen klein, omdat hij weer te veel geproefd had, mompelend: Aan alles komt een eind.
Waar waren zij geweest? De lucht geurde er zo zuiver voor de adem dat de harten er nog van klopten. Was daar niet onder een boom de koelte van een wiekslag voorbijgegaan, had niet iedere dame, misschien ook een heer, zich een droom herinnerd waar- | |
| |
over zij nooit zouden durven spreken? De een die de ander aankeek zag een vage schittering in de ogen, een vleugje rood op de wangen.
De lampjes van de luchters brandden. In het midden stonden de drie stoelen, maar ze waren leeg. De heer Gildebaard verrees en keek rond. Hij tilde een voor een de gordijnen voor de vensters op en daar hij niemand zag keek hij verwonderd de mensen aan. Toen kwam de heer Maayer bij de stoelen staan die de aanwezigen toesprak: Dames en heren, zeide hij, het komt mij voor dat wij de dupe zijn geweest van zinsbedrog, ik laat daar hoe die goochelaar erin geslaagd is ons in die staat te brengen, maar ik wed tien tegen een dat het toch een soort suggestie is geweest. Hier is mijn horloge, het was negen uur vijftien toen die zogenaamde Elusan op deze stoel ging zitten, het is nu tien minuten later. Niemand kan ons wijsmaken dat wij in die korte tijd van een goed souper konden genieten, in de buitenlucht nog wel. Hoewel ik toegeef dat het knap was ons in die illusie te brengen, die ons allen werkelijk scheen, mag ik toch niet vergeten dat het woord prestidigitateur betekent vingervlugge. Men zij dus op zijn hoede.
Goed en wel, zei de heer Gildebaard, maar waar zijn ze gebleven, mijn zoon Thomas, het dienstmeisje, de goochelaar?
Mevrouw Sulk zuchtte dat het toch jammer was, zij voelde het nog op de borst. Mevrouw Gareel zeide dat zij het wel begreep, zij had zelf net zo'n gevoel als vroeger. Andere dames kwamen bij hen staan, zij vroegen elkaar naar de sensaties, zij konden het eigenlijk niet uitdrukken, maar ze begrepen het wel. De ene na de andere zeide dat het jammer was, alleen maar een suggestie, het beloofde juist zo mooi te worden, net of men zelf weer twintig was. Dat is waar, zei de generaal Sulk, ik moet eerlijk bekennen dat de Jerez die ik proefde haast nog beter was dan de wellington. En Maayer mag zeggen wat hij wil, ik vond hem toch sympathiek, een kerel waar je mee praten kan.
De volgende ochtend aan het ontbijt vernam de heer Gildebaard dat er een tapijt bezorgd was met een visitekaartje, waarop stond: Hulde aan mevrouw Gildebaard. Hij moest het dadelijk zien en toen het uitgespreid aan zijn voeten lag, met azuren veld en rose levensboom, raakte hij in de war en gebruikte zonderlinge woorden. Het overtrof zelfs het pronkstuk van de keizer, riep hij uit met overslaande stem, hij beschouwde het als zijn eigen- | |
| |
dom, niet van zijn vrouw, en het moest achter glas. Toen liep hij naar zijn bureau en schreef een wissel, onverschillig met de cijfers, betaalbaar aan de heer Elusan. En juist wilde hij de enveloppe verzenden toen zijn dochter Arabella binnenkwam, zij kon niet spreken van ontroering, maar zij opende een etui waarin vijf grote smaragden lagen met een papiertje waarop: Voor Arabella, om haar mooie rode haren. O papa, zeide zij. Maar de heer Gildebaard, de verwarring te boven zijnde, sprak: Dat gaat niet, kind. Daar zou ik weer een wissel voor moeten schrijven. Zo'n cadeau mag men niet aannemen, dat is een klein fortuin. Neen, dat gaat niet, we zenden het terug.
En zij zat nog met het etui op de schoot toen de heer Gareel binnenkwam en met een rood gezicht vertelde dat hij weer Ynclans had, duizend, maar groene, het delicaatste van het delicate dat op Cuba te vinden was. Hij zou ze Gildebaard laten zien, hij wilde het adres van die Elusan weten om hem een cheque te zenden, want de sigaren waren wel als geschenk bedoeld, maar natuurlijk kon hij ze als zodanig niet aannemen. Kleine geschenken houden de vriendschap levend, zeide hij, daarover zijn we het eens, maar voor kostbare moet men oppassen, vooral als ze van een vreemde komen. Maayer heeft het juist opgemerkt: de duivel betaalt hoge prijzen.
Maar waar was Thomas Gildebaard gebleven? Waar het dienstmeisje Margaretha? En waar die Elusan? Hoe men ook zocht, zij werden in de stad niet gevonden. De jongelui vertelden van de uitnodiging voor een reis, maar dat het ernst was geweest hadden ze niet gedacht, en van dat dienstmeisje wisten ze niets. Nu hij vertrokken was vonden zij het jammer dat hij niet gebleven was en sommigen speet het ook dat ze niet waren meegegaan, het beloofde juist zo mooi. En de oudere dames schudden soms het hoofd, berustend dat het zo had moeten zijn.
|
|