| |
| |
| |
V
Toen er gebeld werd en juffrouw Wareneel zelf opendeed stond daar een jongeheer die, terwijl hij de hoed afnam dadelijk snoof of hij een onaangename reuk gewaarwerd. Hij zeide: In deze straat met de sufste naam, in dit huis met het onpleizierigste nummer wil ik wonen. Het ruikt hier naar de hel, juffrouw, of erger naar de lommerd en omdat mijn ziel door het boze oog belezen is wil ik hier mijn boete ondergaan, ik huur bij u een kamer.
De juffrouw frommelde aan haar schort omdat ze het raar vond en ze antwoordde: Er is een kamer vrij, maar ik mag het u niet aanraden, het is hier al veel te vol voor een weduwe zoals ik. We hebben een ziek kind in huis dat niet genezen kan, dan heb je geen tijd ook nog voor de commensaals. Dan hebben we meneer Zwikker, daar zijn er al vier voor weggelopen, niet dat hij lastig is, hij is ambtenaar, maar hij heeft ideeën, de stakker. Dan zit op de kleine voorkamer een heer die voor dominee studeert, die maakt ruzie met iedereen, ook met zijn aanstaande. Dan hebben we Wortel, die is gepensioneerd van de marine, een stille man, maar een liefhebber van de figuurzaag, voor zijn vogelkooitjes, omdat hij als jongen een sijsje heeft gehad, en al dat geluid van de zaag gaat je soms vervelen. En dan nog op het bovenvoor-kamertje Alewijn en Koenraad, dat zijn twee jonge schrijvers, daar zal niemand last van hebben, altijd met de pen. Maar als u de kamer zien wil, kom maar mee, ik vraag dertig gulden vol pension, maar voor iemand zoals u doe ik het een gulden minder. Ik zie wel dat u een fijne neus hebt, wat u ruikt is eau de cologne, daar sprenkel ik 's zaterdags het hele huis mee vol.
Mijn naam is Fabulus Fabel, zei de jongeheer, en als het een gulden minder kan zeg ik dadelijk ja, nog voor ik de kamer gezien heb, want ik zit nogal krap. Die eau de cologne ruikt naar bleekpoeder en hutspot.
De kamer op de bovenste verdieping vond hij mooi. Er waren twee vensters met uitzicht op een grijze muur, waarin een groot raam zonder gordijn was, zodat men door die andere kamer heen | |
| |
kon kijken tot het andere venster toe, waarvoor een gele populier stond. De zwarte schoorsteenmantel en de potkachel vond hij mooi, ook het behang en de staande petroleumlamp op het tafelkleed. Voor slaapkamer kon hij het kabinet ernaast gebruiken, zolang het niet verhuurd was. Goed, zei hij, dan geef ik u elke zondag een fles rode bessen, ik zie dat u daarvan houdt. En laat mij nu het zieke kind zien.
De juffrouw grinnikte een beetje en zei: Nou maar, u kan gedachtenlezen, en als u dan eens een keer het geld niet bij de hand hebt is het nog zo erg niet, we moeten mekaar bijstaan in het leven. Alleen zeg ik u dat ik op het fatsoen gesteld ben, u begrijpt me wel. Kom nu maar mee, het kind ligt bij mij op de kamer, al zes jaar is ze verlamd, van haar vierde af. Die deur daar is van de twee schrijvers. Zwikker, Wortel en de theoloog zitten beneden.
Lientje, met een vlechtje en een wit gezicht, lag naar de grijze lucht te kijken en het krullenhondje lag op de mat voor het bed. Het sprong dadelijk tegen Fabulus op, het snuffelde aan zijn benen en het sprong dan weer, en Lientje zei: Dag meneer, het stemmetje werd opeens zo hoog dat de hond ervan moest blaffen. En Fabulus wilde haar handjes zien, vanbinnen en vanbuiten, het was net of hij er iets aan zag, toen keek hij ook naar haar ogen. Wat ziet u? vroeg de juffrouw. - Heeft nog nooit iemand dat gezien? vroeg hij, dan zijn het allemaal domkoppen. Wie is er zo mal geweest te zeggen dat ze niet lopen kan? Lientje wordt een beroemde actrice, dat kan iedereen dadelijk zien, en daarvoor moet ze toch goed op de benen staan. Ik zal je wat vertellen, kind, je bent de eerste niet die zo belezen is of vastgebonden. Als ik je alles vertel ben ik morgen nog niet klaar. Daar heb je Andromeda, heel mooi, en haar moeder Cassiopea nog veel mooier dan jouw moeder, die werd helemaal naakt met een ketting aan een rots vastgebonden, en toen Perseus, - maar ik zal het je van het begin af vertellen, en we zijn in de herfst, we laten het gordijn open, dan zie je vanavond onder de sterren Andromeda en Perseus nog. En Cassiopea en de Pleiaden, dat hoor je allemaal. Maar eerst moet ik hier wat geur uit de tuin van Dinarzade laten waaien, want die eau de cologne deugt niet voor de borst. Juffrouw, gaat u maar naar de keuken en als het tijd voor eten is brengt u mij ook maar een bord. De bagage komt morgen wel.
| |
| |
De petroleumlamp was al opgestoken, Lientje en hij hadden allebei hun bord hutspot op, het hondje had de rest gekregen, en nog zat hij te vertellen terwijl het kind door het raam naar de donkere hemel staarde. Hij vertelde en hij vertelde. Soms ging de deur open en iemand stak het hoofd naar binnen, nu eens Zwikker, dan weer Wortel of de aanstaande van de theoloog, maar Lientje luisterde alleen en haar witte handjes lagen stil. Het was al elf uur toen de juffrouw kwam, die zeide dat zij ging slapen, dus moest mijnheer de kamer uit. Toen richtte het kind zich een beetje van het kussen op en zei: Ik zal u wel helpen tegen Roxane, vast en zeker. - En hij zoende haar op allebei de wangen en ging.
De volgende dag bracht een kruier een koffer, twee kistjes en een schilderij, het portret van een dame met rood haar, blauwe ogen en een matrozenblouse, mijnheer Fabel zeide dat het een dame was die hij vroeger had gekend. Aan de koffie kwam Zwikker met hem kennis maken. Hij had een vaal gezicht en hij stond lang te kijken naar de schelpen op de schoorsteenmantel, ze waren wel zeldzaam, zei hij, maar niet zo kostbaar als zijn kroon. Op Fabulus' vraag waar hij die bewaarde antwoordde hij: U mag gerust weten dat ik de koning van Spanje ben, als ze er op het kantoor maar niet van horen, dat geeft maar invullen van formulieren en ze zeuren toch al zo dat ik mijn haar niet kam. - Het deed Fabulus genoegen, zei hij, eindelijk een echte koning te ontmoeten, hij had er al zo veel gezien waarop hij niet eens de voeten wilde vegen, en hij waarschuwde Zwikker voor de onbetamelijkheden van zekere ministers. Daar had Zwikker nog niet aan gedacht, hij zou het in zijn oor knopen en als Fabulus iets van hem nodig had moest hij het maar zeggen, een mooie staf bijvoorbeeld of een winterjas, hij had er twee, alleen was Zwikker breder over het middel. In ieder geval zou hij voortaan iedere dag naar hem komen kijken.
Terwijl zij elkaar de hand schudden werd er op de deur geklopt, daar stond de theoloog met een bars gezicht en achter hem een magere jonge dame. Die onware praatjes die u het kind vertelt, zei hij, die heeft mijn aanstaande allemaal gehoord, u moest u schamen want sprookjes zijn verderfelijk voor de kindergeest. - Maar Andries toch, viel zij hem in de rede, stil toch, het waren geen sprookjes, als je maar luisteren wou.
De theoloog, die nors bleef kijken, maakte aanmerking op | |
| |
het madonnabeeldje en het beeldje van wit porselein, naast elkaar op het penant, afgoderij, noemde hij dat. De aanstaande echter vond ze beeldig en de theoloog zeide dat zij niet wijs was. Terwijl zij kibbelden stond Fabulus voor het venster scherp te turen naar het raam in de grijze muur tegenover hem, hij had daar een vrouwengestalte gezien. Toen hij zich omkeerde zei hij: Jullie moesten het maar gauw bijleggen, want de duivel is in de nabijheid en hij hoort jullie.
De theoloog, die bleek werd, liep haastig heen, de deur hard toeslaande, maar zijn verloofde volgde Fabulus naar de kamer waar Lientje lag. Zij zaten bij het bed en ook Wortel kwam erbij, een stoere man met bakkebaarden en een stille lach op het gezicht, die altijd schuin naar boven keek. Lientje vroeg: Wat voor kleur van ogen had ze ook weer, meneer Fabulus?
Dat zal ik je zeggen, Lien. Ik ben een beetje in de war geraakt. Toen ik haar zag, dat is nu drie weken geleden, aan de ingang van het park, toen regende het, maar er was toch ander licht dan vandaag, oktober verschilt ook van november. Ze keerde het hoofd om onder de paraplu en, zoals ik al zei, haar ogen waren zoals topazen, geelgoud, die uit Indië, zoals de vampier heeft, dat is scheller dan de katuil. Vandaag meende ik haar weer te zien, in die kamer tegenover mijn venster, maar ik ben niet zeker of zij het was, en als ik me niet vergis was er nu iets rozigs in dat geel, zoals de steen die hyacint heet. Dus dat zou al beter worden. Maar ik zal je iets aardigers vertellen, want Roxane is mijn kwelling en over een ziekte kan je immers pas praten als je ervan genezen bent. Luister nu wat ik je vertel van het bos van Bresiliant waar Melusine woonde. Maar eerst weer wat geur uit de jasmijnentuin, want het ruikt hier naar spiritus.
Wortel zei dat het rode bessen was, die de juffrouw daar in de kast bewaarde, ze hield er veel van.
Ieder zijn meug, nietwaar meneer Wortel? u de kooitjes zonder vogeltjes erin, de theoloog zijn ruzies, Lientje en ik onze verhalen.
En hij vertelde en hij vertelde, het ene verhaal na het ander. Zwikker was weer thuisgekomen van kantoor en zat erbij. Alewijn en Koenraad kwamen toen het al helemaal donker was. De theoloog stond te luisteren achter de deur en als die openging schoot hij weg en er drong baklucht binnen. Zo mooi vertelde Fabulus dat Zwikker kwaad werd toen de meid hem waar- | |
| |
schuwde dat zijn soep op tafel stond en Wortel gromde toen zij voor hem kwam zeggen dat het koud stond te worden. Maar het was toch gestoord. De verloofde vroeg nog waar mijnheer Fabel toch die heerlijke odeur kocht, het was net of je ergens buiten liep. Tweemaal tegen hem knikkend en met een hoge kleur liep ze naar beneden en kort daarop werd er uit die kamer schelden gehoord, de theoloog riep hard dat het praatje over Melusine onzin was en het sussen van zijn verloofde was duidelijk te verstaan. Wortel, die meewarig het hoofd schudde, zeide: Vertel u maar verder.
Die avond, nadat ze om over elf uit de kamer moesten omdat de juffrouw naar bed wilde, tikten Alewijn en Koenraad bij Fabulus aan de deur, ze wilden hem nader leren kennen en ze vroegen of hij weleens had gepubliceerd. Hij begreep hen niet en ze legden het hem uit: verzen, novellen, kritieken en zo in een tijdschrift. Neen, dat had hij niet, hij wist ook niet of hij het proberen zou. Alewijn bewonderde de mooie dingen die hij hier zag en riep telkens: Sapperloot, platen van Goya, miniaturen op pergament, verzenbundels in rood marokijn, beeldjes van lazuursteen. Koenraad zeide dat hij nog nooit zo'n heerlijke sigaret gerookt had. Daarna spraken zij over hun werk, hij moest het maar eens lezen. Ze zouden graag met hun vrienden een tijdschrift oprichten, als zij er maar een uitgever voor vonden. Dat was moeilijk tegenwoordig, want het kostte te veel en die uitgevers hadden altijd bezwaren. Fabulus, die met een somber gezicht zat of hij naar iets anders luisterde, zeide zonder zijn hand van het hoofd te nemen: Dat zijn nietigheden. Als jullie een tijdschrift willen komt er een tijdschrift. Op onze leeftijd gebeurt alles wat je wil. Ik zit nu erg krap, ik zit om zo te zeggen in de gevangenis en ik ben geen cent waard, maar als er geld nodig is om verzen te laten drukken, reken erop, na de donkerste dag zal ik het halen. Jullie mag blij zijn dat je er niet zo beroerd aan toe bent als ik.
Wat hij dan had? vroegen zij, of hij een kwaal had? ruzie met zijn ouders? iets met de politie? een geschiedenis met een meisje? Straatarm was je toch niet als je zulke mooie dingen had en op twee kamers kon wonen.
Wat ik heb, zeide hij met een diepe stem en het hoofd gebogen, is het ergste dat me overkomen kon. Vier snaren heeft die piano ervan gebroken. Ik dacht dat ik vloog, ik had mezelf vergeten,
| |
| |
nu heeft een vuile steen me geraakt en hier lig ik te vloeken dat ik nog niet op kan staan. Wat een vrouw is weten jullie wel beter dan ik, want jullie kunnen erover schrijven, maar wat Roxane is, je zal ervoor behoed worden dat te weten. Het is vergif, het brandt je en je rilt van de kou. Wat heb je eraan of ik je haar beschrijf, als je zelf geen ogen vanbinnen hebt zal je het toch niet zien. Wat is een vrouw? een ziel en ook een beetje stof? Volgens de wereld ja, maar dan is Roxane er geen, al loopt ze ook met een japon en een tasje aan de hand, een gedaante van niets dan stof. Ze liep voor me bij de ingang van het park, die dag toen het regende, laverend met de paraplu. Wie had het zo beraamd dat ik erachter moest lopen? welk vals lot dreef mij naar voren te kijken en niet terzijde? Dat is de zaak van het lot, maar wat zij deed was veel gemener. Modder lag er niet op straat en toch tilde zij de rok een beetje van de schoenen op en ik zag iets wits. Daar heb je het, zei ik zoals de soldaat voor wie de kogel komt. Iets wits maar, een smal streepje. Denk niet dat ik verliefd ben geworden. Verliefd ben ik geboren, op alles en op iedereen, ook op Zwikker en de juffrouw, ook op jullie, ik blijf het zonder einde. Maar dit is het hels vergif dat je in de hersens brandt, in de ogen, in de handen, dit is het vuur dat de wereld blakert, rood en zwart, met rook en roet, en wie er gebrand wordt, dat ben ik, dat het overal stinkt van mijn gebeente. Je kan ervan afkomen, dacht ik, met een pistool en een kogel van drie cent, dan woon je ergens anders en de bagage die hier achterblijft mag verkolen en verstuiven. Maar als ik dat doe ben ik de vluchteling en door geen kudden draken, geen zwermen Roxanes laat ik me verjagen. Ik ben het die wint en daarmee uit. Maar vandaag lig ik hier lam en ik heb een ziel nodig om mij te helpen. Zodra ik sterker word maak ik alleen van ziel een vrouw waar ik één mee word, maar intussen moet ik hier geduldig wachten tot de pijn voorbij is. Alleen moet ik oppassen voor gezichtsbedrog. Vanmiddag dacht ik weer dat zij voor dat venster daar achter mij naar mij loerde met haar katuilogen. Maar het was een juffrouw die zat te naaien. Met de verhalen voor dat kind verdrijf ik de kwade beelden. Ja, om godswil laat me jullie verzen lezen, ik heb de lafenis zo nodig. Zit mekaar geen knipoogjes te geven, een beetje gek zijn we allemaal, ook al zou men naar geen tijdschrift verlangen, het voornaamste is dat je het weet. Passen jullie zelf maar op voor Roxane, het kan je ook gebeuren dat ze je iets laat zien en dan ben | |
| |
je erbij, dan denkt je bloed alleen maar aan iets vrouwelijks, je leven lang, je wordt vroeg oud en je eindigt idioot.
Daar is iets van aan, zei Koenraad en Alewijn zei: Toch jammer dat je niet schrijft, je moest het maar eens doen.
Ze gingen hun verzen halen, de een in schriften net geschreven, de ander de onleesbare op papiertjes. Nadat Alewijn nog gevraagd had of ze op het tijdschrift rekenen konden lieten ze hem alleen. En hij las, de hele nacht, nu en dan opstaande om achter het gordijn naar dat venster te kijken, maar er was niets dan duisternis en ginds de Tweelingen, ginds de Waterslang. En hij dacht aan Roxane, aan het gif in zijn bloed.
Behalve dat een ieder in dit huis zich voor eten en voor slapen naar eigen vertrek begaf, werd de kamer van mijnheer Fabel de huiskamer voor iedereen. Juffrouw Wareneel hield er in de kast bij zijn overhemden haar fles rode bessen en haar glas, Wortel liet er op het penant zijn figuurzaag en zijn onvoltooide vogelkooitje bij het leerboek van de theoloog, het haakwerk van de aanstaande, op de piano lagen de verzenschriften van Alewijn, Koenraad en hun vrienden, op de schoorsteenmantel zat de pop van Lientje naast het madonnabeeldje. Want Lientje liep door het huis met een jurkje aan, het eerste dat zij ooit gekregen had. Het eerst was zij opgestaan op een middag toen mijnheer Fabulus vergeten had dat hij haar vertellen moest, omdat hij naar dat venster aan de overkant zat te turen. Zij had nog iets waggelends in de gang, maar haar voeten waren lenig en welgevormd en Fabulus had een rood tapijtje neergelegd waarop hij haar de eerste danspassen leerde, de eerste buigingen en revérences, waarbij hij met een vinger aansloeg op de piano, die nieuwe snaren had gekregen.
Mijnheer Zwikker stond er dikwijls bij, de maat klappend in de handen. Hij droeg een nette scheiding in het haar sedert hij zich had laten overreden afstand te doen van de troon. Fabulus had gezegd: Er lopen onder uw collega's de andere vorsten zo veel vulgaire typen dat u er zich niet mee ophouden mag en bovendien vind ik dat parlementaire stelsel vernederend voor uw waardigheid. Denk liever aan uw zieleheil en trek u terug voor het te laat is. - Kort daarop had mijnheer Zwikker toegegeven dat hij waarachtig gelijk had, hij had zijn raad gevolgd, daarbij tevens ontslag genomen als ambtenaar, omdat hij met januari toch recht had op pensioen, en voortaan wilde hij alleen wande- | |
| |
len en de bijbel lezen. Maar bij de dansles van Lientje wilde hij aanwezig zijn en dan blafte het hondje altijd als hij in de handen klapte.
Alleen 's zondags, wanneer hij niet naar kantoor hoefde, zat hij de hele dag bij de anderen in de huiskamer, at van de chocolaatjes en taartjes die er op grote schalen lagen en luisterde mee naar de verhalen die Fabulus vertelde voor Lientje op zijn knie, van de betoverde koningin Zenocrate, van Al Rakim en de zeven slapers, van Cabo Tormentoso en van de jeugdbron Dimini. De theoloog, die naast hem zat, het dan gewoonlijk zijn leerboek vallen en luisterde met open mond, steeds naderbij schuivend met zijn stoel, mijnheer Wortel hield zijn hoofd schuin, met een glimlach naar het plafond, soms de zoetigheid op zijn lippen proevend.
En altijd om elf uur, wanneer de juffrouw gezegd had dat het bedtijd was voor allemaal en ook mijnheer Fabel slapen moest, stonden zij op en gaven hem de hand. Altijd ook werd er kort daarna op de deur getikt, dan kwamen de twee jonge schrijvers met hun vrienden Titus en Jasper. Ze gingen gemakkelijk zitten, de een op de grote stoel hier, de ander op de canapé daar. Koenraad rookte onophoudelijk de geurige sigaretten, Alewijn vloekte veel over de lamlendigheid van de mensen, Titus staarde naar de lamp en luisterde niet, de welbespraakte Jasper bleef gedurig aan het woord.
Hij was het die niet ophield aan te dringen dat Fabulus gedichten moest schrijven, overtuigd van zijn talent. En hij noemde met een onbeteugelde fantasie al de onderwerpen waarover men schrijven kon, er was ook zo veel te zeggen over poëzie, over kritiek, over onontgonnen gebieden van gedachte en sentiment, dat het meestal diep in de nacht was voor Titus begon te gapen. Je moet en je zal gedichten schrijven, zeide Jasper, je zal zien hoe je van alles wat je drukt bevrijd wordt. Die Roxane, misschien is het een afwijking van de zinnen, maar in ieder geval, als je het eruit gegooid hebt in goede verzen, ben je ervan af. Maar het moet ook gedrukt worden, want een onuitgegeven gedicht blijft een spook in huis en daarvoor hebben we een tijdschrift nodig.
Meestal luisterde Fabulus geduldig, met nu en dan een schouderophalen van onwetendheid of een knikje van instemming, maar eens, het was al laat en kort voor Kerstmis, de potkachel | |
| |
was uitgegaan, antwoordde hij: Als ik het eruit gooi ben ik ervanaf? En dan? Dan grijnst de dwanggedachte mij aan uit het asiel van het tijdschrift en ik zit zonder. Waarom moet ik gedichten maken? De schoonheid die ik zie is niet te noemen, geen lied zingt van de lusten die ik droom, geen vloek is groot genoeg voor mijn verachting, de weemoed blijft een nevel waarin ik eeuwig staar. Wat zal ik zeggen van mijn zuster duisternis? haar reuk is bitter, hoe bitter zal ik zeggen? als artemisia? Dan heb ik het niet genoeg gezegd, nooit genoeg. Waarom ik geen dichter word? Wie weet, maar voorlopig heb ik niets te doen dan de stank van deze wereld weg te blazen, welriekende geuren rond te strooien, zoete smaken te geven voor de wrange, flonkerende kleuren voor de grauwigheid. Dat heb ik gezworen om mij te wreken op Roxane.
En Titus zeide na een gaap: Ik geloof dat hij gelijk heeft, al schrijven we nog zoveel, we blijven toch even ver.
Het was een witte Kerstmis, de kerstboom stond in de hoek met de kaarsjes aan en pakjes voor iedereen eronder. De theoloog kreeg een zijden overhemd en handschoenen met bont, hij gilde van blijdschap, zijn aanstaande kreeg een verguld etui met zes flacons odeur, en ze kon het niet laten, ze gaf Fabulus een zoen. Voor mijnheer Zwikker was er een wandelstok met een ivoren hondekop en overschoenen, voor Wortel een echt sijsje in een kooitje dat hij zelf gemaakt had, voor juffrouw Wareneel een karaf van kristal, voor de vier vrienden ieder een vulpen, behalve nog voor ieder een portefeuille met geld erin voor het tijdschrift. Er waren nog veel meer pakjes. Voor Lientje was er een grote pop en ook nog een heel klein doosje met een heel klein ringetje erin.
Toen ze allen zaten met de kopjes slemp en de kersttaart voor zich, stond Fabulus voor de tafel op en zeide dat hij ging verhuizen, want vandaag, nu er dikke sneeuw gevallen was, die hem vanbinnen schoongemaakt had, was hij opeens genezen van Roxane en de nare dromen waar zij hem mee vergiftigd had. Hij moest nu op een verre reis. Ze riepen allen: Hè, wat jammer, nu al? u bent hier pas, hè, blijf nog wat. Allen zeiden ze ook dat ze hem dadelijk zouden opzoeken in zijn nieuwe woning. Hebben jullie wel gemerkt, vroeg mijnheer Wortel, dat het hier in huis niet meer zo stinkt naar bleekpoeder? Naar zwavel, zei mijnheer Zwikker. Naar bloemkool, zei de theoloog. Integen- | |
| |
deel, zei zijn verloofde, het is alles jasmijn en violet wat je ruikt, het is of het hier in het pension ook netjes is geworden.
Ze zaten lang te praten en te lachen, alleen mijnheer Wortel zeide niets, die keek naar het sijsje, en ze gingen laat naar bed.
Die nacht werd Fabulus wakker door een adem die hij voelde. Lientje kroop bij hem onder de deken en zij fluisterde dicht aan zijn oor, dat zij altijd zou horen wat hij vertelde, altijd als ze dat ringetje maar aan de vinger hield. En als Roxane hem weer kwaad wou doen zou zij wel bij hem komen.
Wie jaren later op het toneel de bekorende actrice zag, merkte wanneer haar stem de zachtste tonen van ontroering had een schommelende beweging in haar gang, dat was een herinnering uit de tijd van de verhalen.
|
|