| |
| |
| |
IV
Het werd een warme feestelijke zomer, het leek of de hondsdagen al met de ijsheiligen begonnen en duurden tot oktober, met muziek in de straten en vlaggen aan de huizen en dat alles door de uitbundigheid van een bende jongelui. Toen Kalders en Schuiveling hun weddenschap maakten, wie van de twee de snelste sculler was, behoorden zij tot de ordelijksten onder de vrienden en niemand kon voorzien dat uit hun wedstrijd een omwenteling zou ontstaan, met staking van de plichten en voor sommigen hunner afscheid van de studie, gevolgd door verandering van de levensloop.
De wedstrijd werd gehouden op een geruchtloze zondagmorgen, op een lange waterspiegel, een flitsende zonnebaan. De twintig vrienden, verbonden in de roei- en discussieclub Omnia Vincit Labor, zaten op een rij voor de balustrade van het botenhuis, alle met blauwe jasjes en platte strooien hoeden. Toen Kalders en Schuiveling in de wherry's stapten stonden er op de wal geen andere toeschouwers dan een vader met een paar kinderen aan de hand. Juist was het sein gegeven toen de o.v.l. 'ers uit de schaduw van de bomen aan de andere oever een derde wherry zagen glijden, waarin een jongen met een bolhoed, rustig roeiend met meesterlijke slagen, op de kampioenen afschoot en zijn voorsprong gemakkelijk vermeerderde. Kalders en Schuiveling, die gelijk bleven, keken telkens naar hem om, hij scheen hen te ergeren, zij trokken met alle macht. Toen zij bij het keerpunt hun fonkelende bochten in het zonnewater maakten zat de bolhoed daar al te wachten, toen wendde hij rustig, zette een seconde eerder in en bleef hen voor, niet meer en ook niet minder dan een bootlengte, tot hij honderd meter voor het eindpunt een paar slagen kracht in de riemen gaf en hij schoot het botenhuis voorbij, terwijl de wedstrijders achter hem naast elkaar aankwamen. Toen hij keurig de bolhoed voor de leden afnam overstemde het gejuich de torenklok achter de bomen en trok nieuwsgierigen op de wallekant aan. Hij stond eerder dan Schuiveling en Kalders op het terras te midden der wuivende strooien hoe- | |
| |
den, hij kreeg de zilveren penning op zijn jas en hij moest op het middelpunt zitten. Nadat zij allen zijn armen betast hadden, die niet sterker dan andere schenen, vroeg Verhulp de praeses: Waarom kon jij veel harder gaan? - Omdat ik eerder begonnen was, een fractie van een seconde maar. - Dat is onzin, zei De Vroede, hoe oud ben je, jongeman?
En dat is ambtelijke nieuwsgierigheid, mijnheer, antwoordde Aristus. Leeftijden zijn ingesteld voor de orde, die waan van de horen. Wat heb je eraan of ik je een getal noem, is je kennis daarmee vermeerderd? Volgens Pythagoras heersen er wetten over de verschijnselen, uitgedrukt in maat en getal, maar jouw rede reikt niet buiten het gebied van de verschijnselen, dus ken je de oorzaak van de wetten niet, dus hebben maat en getal voor jou geen waarde. Vertel jij me eens hoe je je een punt in de ruimte voorstelt, een jaar in de tijd en leg me dan het verschil uit tussen een heer van zeventien en een jongen van zeventig jaar.
Er werd gehoond: Hu, hu, weg buiten het gebied! Weg metafysiek! Leve atletiek!
En Kalders die erbij kwam staan, zich wrijvend met de handdoek, zeide met zijn basstem: Het ventje spreekt in paradoxen. - Waarop Aristus antwoordde: Dan spreek ik in waarheden, mijnheer.
Hendrik Kalders, vierdejaars jurist en eminent atleet, had nog aan geen kandidaats gedacht, maar zijn knapheid was algemeen bekend en toen hij nu met zijn grote handen de stoel met Aristus erop dicht voor zich zette om hem te ondervragen, drongen allen samen om hen heen.
Je bent een kolossale roeier, sprak hij, dat wijst op groot verstand. Maar uit je wartaal blijkt een verbijstering van de geest. Er is voor alles een plaats en een tijd, snap je? De wijsheid zit in een heer van zeventig met een zwart pak aan, niet in een bengel van zeventien met een idiote pothoed op. Wat ben jij nu eigenlijk en wat is de werkelijkheid?
Hij ging rechtop zitten en antwoordde: Ik zou een toevallige waarnemer kunnen zijn, een individu zomaar op de wereld gebracht, voor wie jij niet bestaat als ik je niet zie. Ik zou een idee van het eeuwig intellect kunnen zijn. In het eerste geval zou ik maar een atoom zijn van een constante, veranderlijke materie, vastgekleefd aan andere atomen die ik wel waarneem, maar niet ken. Daar bedank ik voor, daar spuug ik op. Ik ben een duif,
| |
| |
uitgevlogen uit de universele duiventil, ik zie alles wat onder mijn ogen komt en alles waar ik van droom, ik zing en ik zoen, ik zwem en ik roei, ik eet en ik drink van alles met al mijn begeerte, maar ik word voortgedreven door één enkele melodie die mij terugvoert naar de duiventil. En de werkelijkheid is niet de rommel waar jij belang in stelt, maar de harmonie van alles dat mij verschenen is, verschijnt en verschijnen zal.
En hoe kan je dat bewijzen? vroeg Kalders met een glimlach.
Kijk zo. En hij tilde Hendrik Kalders, die juist zijn blauwe jas had aangetrokken en zijn das recht gestrikt, van de vloer over de balustrade heen en liet hem vallen in het water. Het wilde juichen en joelen toonde dat hij overtuigd had, zelfs Hendrik die, op het droge geklauterd, hem beide handen schudde en riep: Hiep hiep hoera!
En Aristus, op een stoel gesprongen, sprak hen toe: Kalders heeft het knap gezegd, hoera is de werkelijkheid. Wij zijn niet van vuil stof gemaakt, niet van goedkope jassen en jeukerig vlees, dingen voor de vuilnisman. Wij zijn van ziel gemaakt, of als je dat woord niet verstaat, van élan vital. Of we rechts zijn, of we links zijn, vooruit lopen of achteruit, naar boven of naar onderen, de ziel is het enige waar we van leven. Waar komt onze beweging vandaan? Ik zeg het met een lied hier uit mijn vuist gemaakt, zing allemaal mee:
Wat is het waar het hart van tiert? Hormee!
Wat is het dat de meisjes siert? Hormee!
De leeuw, de roos, de hagedis,
D'oranjeboom, de wallevis,
En alles waar muziek in is,
Waar komt het vuur, het vuur vandaan?
Het eigen lied van de bezielde jongelui, dit ogenblik geboren, schalde uit grote monden zo fors dat het refrein weerklonk met dubbele echo uit de menigte op de wallekant. Daarna stegen de strijdkreten in salvo's op: Weg met juristerij! Weg met ambtenarij! Weg met literatuur! Weg met magistratuur! Maling aan baantjes! Wij willen nieuw fatsoen! Leve de vrijheid! Leve de muziek!
| |
| |
Plotseling stormde de schaar, arm aan arm verbonden, op de menigte af die juichend uiteenstoof. Er moesten instrumenten zijn, trommels, fluiten, harmonika's, er was een winkel, op de zondag gesloten, maar die moest opengaan. De zakken werden uitgehaald, Aristus had maar driehonderd gulden, de anderen brachten botje bij botje nog honderd op, veel te weinig. Maar Schuiveling had een oom, bekend om zijn gezond verstand, die woonde op een gracht, daar stapten zij heen en terwijl hij binnen was zongen zij voor de deur. Toen hij verscheen met duizend hoog in de hand verstomde even het lied, er werd beraadslaagd en besloten als erkenning van ooms verdienste in zijn naam, op de deur geschilderd, de i te veranderen in ypsilon. Bij dit eerste verschijnsel van revolutie stonden er nog maar twee politieagenten te kijken, lachend, met de handen op de rug. Oom Schuyveling keek uit het raam met zijn glimmend hoofd. Al heette hij dan een verstandige man, had hij de gevolgen van zijn mildheid overwogen? Had hij voorzien dat de stad van muziek zou daveren? dat de burgers hun tijd zouden verkwisten met kijken en lachen? dat de orde verstoord zou worden en de trams niet op tijd konden rijden? dat er in alle straten, bij dag en bij nacht, een refrein zou dreunen, zinneloos de zinnen verdovend tot vergetelheid? Had hij bedacht dat twintig ordelijke jongelui, die aan de zege van de arbeid geloofden en de gang van een degelijke maatschappij moesten voortzetten, tot bandeloosheid zouden vervallen, tot verdriet hunner ouders en gevaar van hun toekomst? Het is niet waarschijnlijk, eerder mag men aannemen dat hij zelf al bevangen was van de onzin, want hij zong het refrein, zwaaiend met zijn armen en hij riep zo hard hij kon dat zij terug moesten komen.
Er was geen beraming in de middelen van de Hormeeërs en niettemin waren hun handelingen, steeds door ingevingen verwekt, op een duidelijk doel gericht: muziek te maken, vergetelheid van banden te schenken. Het geraas van hun stemmen in de stad die hele zondag, begeleid van nog aarzelende klanken van harmonika, trommel en fluit, was maar een schuchtere voorbode van wat er gebeuren zou.
De zon van de maandagochtend straalde al warm in de nauwe Prinsenstraat, schitterend op de winkelruiten, toen het troepje eraan kwam geschreden, een grote vlag voorop en een vaandel in het midden, en Aagje, de meid van de apotheek stond aan de | |
| |
deur met de bakker. Zij keek naar de knappe jongens, zij wees en zij riep: Gunst wat nou? Waarop de troep stilstond en zich in een halve cirkel rondom haar schaarde. Rechts en links tot de bovenste verdiepingen gingen de vensters open, dames in nachtjapon en heren met ingezeepte wangen keken naar buiten. Nadat het lijflied gespeeld was trad Pinke naar voren en hief een lange ballade voor Aagje aan, ondersteund door bescheiden getrommel en getingel, door geneurie van twintig monden diminuendo en crescendo. Een vigilante bleef op de tramrails staan, twee bierkarren versperden elkaar de weg, aansprekers, slagers, fietsen stonden vooraan, van rechts en van links kwamen mensen toegerend en nog was Pinke niet klaar met zijn lied:
O gunst wat nou? nieuwsgierig Aagje,
Kies van de mooie mannenschaar, Hormee!
De mooiste uit voor uw behaagje
Of neem het hele zootje maar, Hormee!
De apotheker trad buiten met een blad vol glazen gele wijn, Aagje diende krentenbollen rond, uit de menigte daverde het refrein, begeleid door de bellen van de tram. Iedereen kwam lachend en met rode konen een uur te laat in winkel of kantoor.
Op de Hoge Burgwal kwam er politie te paard bij te pas, want de wethouder van onderwijs, het geraas horend, had voor oproer gevreesd en hulp ontboden. Onder aanvoering van zijn eigen zoon August had de broederschap een fraai oranje geschilderd wapenbord boven zijn deur gespijkerd met het opschrift: Grootmogol der Cultuur, en daarop het lied aangeheven met de variant:
Houder, stevig, houd de wet,
Aan 't ontbijt en in je bed, Hormee!
Doe daarbij zo deftig niet,
Zing gewoon een aardig lied, Hormee!
Toen zij nu op de brug de politiepaarden zagen steigeren, klom August met verfpot en kwast weer de ladder op en voegde bij het opschrift de woorden: Discipline en Natuur. Er werd alom wanordelijk gejubeld en geschreeuwd, maar Pinke maakte van die woorden dadelijk een lied, dat ook dadelijk meegezongen werd met gewuif en gedrang, met geroep om de grootmogol.
| |
| |
En daar verscheen hij. De wethouder Stoppelmans trad uit de deur met een wit stokje in de hand, een stoel slepend waar hij opklom, en hij sloeg geestdriftig de maat zoals een volleerd dirigent, telkens roepend: Con brio! Con brio! Daarna liet hij zijn hoed halen, hij stelde zich met Aristus gearmd op voor de troep en leidde hen door straat na straat. Op een wijd plein bleven zij staan in een kring, zonder zang, ernstig in discussie, en plotseling zagen de saamgepakte toeschouwers dat zij de mogol hoog op de schouders tilden. Of er van hem een idee was gekomen, van Aristus of van een der anderen, werd niet bekend. De heren renden met grote haast in alle richtingen heen.
En die middag zag men ze niet meer in een troep lopen, maar afzonderlijk, de een met een kruiwagen, de ander met een handkar beladen met vlaggetjes, kleurige slingers, wapenschilden, lampions die zij, hier en daar aanbellend, ten geschenke brachten. Twee weken lang deden zij niet anders en het was merkwaardig te zien hoe de huizen hoe langer hoe meer getooid werden. Het scheen of de stad in een blijde verwachting verkeerde, de torenklokken speelden soms al voor het uur, overal hoorde men zacht fluiten en neuriën, iedereen drentelde op zijn gemak of bleef staan kijken waar een grote vlag werd uitgehangen, zelfs de trams stonden langer op de halten stil, de passagiers elkaar vragend wat er aan de hand was. Het waren warme dagen met blinkende wolkjes, er stonden veel meer bloemenverkopers op de hoeken der straten, er liepen veel meer mensen met een goudsbloem of een grote roos op de borst, men voelde duidelijk de nadering van een feest. Wel werd er ook gemopper vernomen over de domheid van de mensen, om zich door studentengrappen van de wijs te laten brengen, winkeliers klaagden erover dat de massa zo gemakkelijk te suggereren was en in de krant stond te lezen dat de vrolijke stemming in de stad niet al te lang mocht duren, daar zij immers ongegrond was en nadelig kon worden voor het zakenleven. Het woord onzin werd veel gehoord, indien men erop lette zowel van degelijke en vlijtige als van onverantwoordelijke en luie mensen. En nochtans nam de vrolijke verwachting toe.
Maar waarom merkte men, behalve in de omgeving van het botenhuis, zo weinig van de jongelui? Deze kalme zomerdagen waren de gelukkigste van heel het leven, niet alleen voor de o.v.l. 'ers, maar ook voor de leden van andere verenigingen die | |
| |
zich bij hen hadden aangesloten, te zamen een honderdtal uitverkorenen, een elite, zij het niet van het hoogste intellect, toch zeker van de muzen. Bij spel, hetzij met gedachten, hetzij met speel- of vaartuig of ander middel van vermaak, zonder enig belang dan het onderling behagen, hadden zij een staat gevonden waarin de tijd heenvloot met mateloze vreugde, afgewisseld door aangename, van zorgen vrije ledigheid. Geen jongeman die niet alles wat hij in hoofd of hart had zonder voordacht uitsprak, die niet alles wat hijzelf bezat de ander met blijdschap gunde, met aandrang schonk. De jas of de hoed, de beurs, de minnebrief of het uurwerk van de een behoorde de ander, onverschillig of hij het nodig had of niet en het enige dat zij van elkaar verwachtten was dat een ieder op zijn tijd een lied bedacht, in solo of in koor te zingen, een lied dat al het schoonste van de aarde voor de verbeelding toverde, of was het maar door ritme en klanken zonder zin de tijd met melodie voorbij liet gaan. Wat de vriendschap was, dat leerden deze jongelui voor het eerst, misschien voor het laatst van hun leven.
Hadden zij nu de maat behouden, hadden ook welwillende ooms, door de vingers ziende vaders voortgegaan de middelen te verschaffen die, verachtelijk of begeerlijk, toch middelen waren tot een doel, vermoedelijk had die staat langer dan een jaar geduurd. Maar er waren onder hen matelozen, die niet genoeg hadden aan de eigen gitaren, fluiten, piano's en harmonika's, naar de wijde wereld verlangden en droomden van een toekomst zonder einde, rijk van veel meer vreugde, veel meer vergetelheid. Zij, de onverzadigbaren, waren de zuurdesem van het verderf, de verwekkers van de teleurstelling, de eersten ook die terugverlangden naar de gemene staat van blokken en carrière maken en al de nietigheden daardoor voortgebracht. De kiemen, die uit hen sproten, werkten zo aanstekelijk dat kort voor de grote vakantie de gisting in algemene roerigheid uitbrak en daarmede het gedaver in de stad, die in dit seizoen het rustigst behoorde te zijn.
Eerst zag men in alle straten, in groepjes van drie of van tien, straatmuzikanten met blauwe uniformen, met schuif- en bastrompetten, hobo's en hoorns, triangels en pauken, toen scheen het of allengs alle straatmuzikanten van Europa hier verzameld werden. Vervolgens werden er optochten waargenomen, eerst slechts van enkele edellieden te paard, geflankeerd door schild- | |
| |
knapen, met vaandels voor en achter, maar snel namen de stoeten in lengte toe, zij trokken ook veelvuldiger door de stad, van de morgen tot de nacht, eerst met vier, dan met acht muziekkorpsen, begeleid door slagers-, smids- en bakkersjongens, luide medezingend, met bloemslingers en kokarden getooid. De optochten werden ten slotte zo lang en zo veelvuldig dat dagelijks het verkeer gestremd was, urenlang, en menige huisvrouw, die voor boodschappen uitging, sprak van geluk wanneer zij tijdig met een volle tas naar huis kon komen. En niet te tellen waren de ingezetenen bij wie de Hormeeërs, zoals zij nu ook in de krant genoemd werden, hulde brachten met verscheidenheid van geschenken, grote taarten, bussen ulevellen, mudsmanden dirkjesperen of vaatjes verse haring, altijd begeleid door kransen of bloementuilen en toepasselijke muziek, altijd besloten door de schallende drievuldige kreet: Hormee!
Maar de mateloosheid dreef hen te ver toen zij van positieve handelingen overgingen tot negatieve. Het eerst kwam een algemeen geëerd hoogleraar aan de beurt. De stoet die voorbij zijn huis trok was zo lang dat dit stadsdeel, door vier straten begrensd, erdoor ingesloten werd en hield pas stil toen er voor de deur twee vrachtwagens stonden, beladen met al de leerboeken van de jongelui. De meid die opendeed vluchtte de trap op en schouwde uit een venster boven toe, terwijl de sterkste o.v.l. 'ers die boeken in de vestibule opstapelden en de andere onder kopermuziek hun refreinen zongen:
Professor Verkaan dat is zo'n kraan,
Daar kan je bij studeren, Hormee!
We hebben nog geen examen gedaan,
Hij zal het ons wel leren, Hormee!
De maat liep hier vol, gelijk ook in de krant te lezen stond, de maat liep over toen een nog onkieser hulde de burgemeester ten stadhuize werd gebracht, opgeluisterd met banieren waarop: Leve de anarchie! Leve alle leuzen! De burgemeester, die een verdraagzame man was, keek glimlachend toe van het balkon, terwijl boven de poort een nieuw wapenschild gespijkerd werd waarop een gebroken gouden keten, een symbool dat, hoewel fraai gestileerd, de gemoederen prikkelen zou zodra men het begreep.
| |
| |
En er waren genoeg schrandere lieden in de stad die inzagen dat de bandeloosheid, ook al mocht men haar van de jongelingschap in zekere mate dulden, een gevaar voor de samenleving kon worden, indien zij al te welig tierde. Sommige Hormeeërs ontvingen een uitnodiging zich ten politieburele te vervoegen, andere ontvingen een telegram van vader of voogd. De oude Schuyveling en nog enige welgezinde heren hielden in het botenhuis een toespraak met schuddende hoofden, wijsvingers opgeheven, wenkbrauwen gefronst. De stemming onder de jongelui daalde snel. Dat was in oktober, toen de eerste windvlagen de bladeren van de bomen joegen, toen van bijna alle huizen de vlaggen werden ingehaald en de straten nat waren van de regens.
Bijna alle jongelui keken bedrukt en liepen naar de boekwinkels. Slechts enkelen vonden het flauw van Schuyveling, zij besloten zijn ypsilon weer terug te voeren tot een gewone i en zij stelden voor ook de andere kortzichtigen hun onderscheidingen te ontnemen.
Aristus sprak: Wat hier in de stad is gebeurd was een eruptie van de muzen, die zich voordeed in de zucht naar nieuwe wetten, wie zal daar een oordeel over vellen? Wie is gerechtigd vast te stellen wat beter is, de orde of de wanorde, het werk of het spel van de natuur?
En Kalders voegde hieraan toe: Als professor zijn eigen boeken bij de onze in de vestibule had gelegd was hij beter af geweest. Als de burgemeester zijn eigen keten aan de kapstok had gehangen kon hij ook langs de straten slenteren. Noch Schuiveling, noch de professor, noch de burgemeester heeft getoond benul van de werkelijkheid te hebben. Blokken, examens, baantjes, dat noemen die primitieve lui de werkelijkheid, God mag het hun vergeven. Moeten wij akkoord gaan met die achterlijke opvatting? Weer aan de slag om directeur te worden, procureur, hypotheekbewaarder of zo? Met alweer een vrouw, alweer een bende schoolkinderen? Ieder het zijne, maar ik dank je lekker, ik blijf Aristus trouw, ik ga liever voor straatmuzikant en Pinke wordt dichter.
En ik ga in het circus, juichte Schuiveling. Velen keken naar hun nagels of krabden zich achter de oren en aarzelden nog.
Toen viel de toverslag die een einde maakte aan Hormee.
Een krakende stem sprak: Dat grapje heeft Aristus samen met | |
| |
de oude Schuiveling en nog een paar verkwisters zeker een halve ton gekost. Geen kleinigheid.
Er viel stilte. Het botenhuis liep leeg.
De regen stroomde iedere dag, ze droegen gele jassen en overschoenen. De collegebanken werden weer bezet. Vier heetten er later oud-student. De anderen waren heel oud toen zij zich soms de tijd herinnerden dat zij met brede borst de vreugde ontvingen, de vreugde gaven met open hand.
|
|