| |
| |
| |
III
Al eerder was het gebeurd dat ze Karst hadden zien thuiskomen met een lach op het gezicht en hij had dadelijk gezegd dat de soep op het vuur zo lekker rook in plaats van zijn neus op te halen om de vieze lucht, en de kinderen waren opgehouden met hun gezanik, omdat hij er zo vrolijk uitzag, net of hij helemaal niet moe was. Koos en haar zuster hadden dikwijls met hem te doen, want het werk scheen hem veel te zwaar te worden en hij moest toch maar voort om zo veel monden open te houden. En nu met het voorjaar kwam hij meer dan eens zo vrolijk thuis, net of er geen zorgen waren, Koos dacht dan dat hij een buitenkans had gehad, maar hij hield het voor zich. En het was opmerkelijk dat de kinderen veel rustiger werden als hij zo thuiskwam, vooral de tweeling Sien en Sytje, die altijd kibbelden, werden dadelijk goed met elkaar. En op een zondagmiddag, juist toen hij uit wilde gaan omdat de kamer hem te benauwd was met al die rommel en het lawaai, stond hij voor het venster en hij riep opeens: Kijk, daar heb je hem! Zij schrokken van zijn geluid. Ze keken allemaal, de straat was leeg en daarbeneden ging een jongeheer voorbij, maar van hierboven in het huis zagen ze alleen zijn krullen en zijn hoed. Sien en Sytje en kleine Jan holden de trappen af, moeder en tante bleven voor het venster en Aaltje in de alkoof riep wat er aan de hand was. Karst zei dat hij nu niet uit hoefde, hij kwam in de alkoof en daar, met moeder en tante Leen voor het bed, vertelde hij het. In maart was het, op een gure dag met sneeuw en wind, dat hij door de glibberigheid de zware kar niet de brug op kon krijgen en voor hij het wist was hij weggeduwd en een jongeheer had de kar of het een veertje was erbovenop. Ben jij niet Orlando, de kruiersknecht? had hij gevraagd. Kruiersknecht, dat klopte, maar hij heette immers Karst Krammer. Dat was eender, zei hij, hij kende hem wel, hij kende de hele familie, hoe dat wist Karst niet, en als het zomer was zouden ze van hem horen. Daarna had Karst hem nu en dan ontmoet als hij op pad was en het was raar, altijd wanneer hij hem gezien had ging het werk vanzelf, zonder dat hij de botten | |
| |
voelde. Tante Leen trok de schouders op, moeder vond het alleen maar vreemd, maar Aaltje wist nu zeker dat ze gauw van bed zou opstaan. En ze zei dat het naar rozen rook. Hoe kwam de meid eraan, er was in de hele straat geen roos te zien. En het vreemde was dat de kinderen, toen ze thuiskwamen, het ook zeiden. Ze hadden vlak achter hem gelopen, een aardige jongeheer, hij keek iedereen aan en hij rook lekker, alleen zeiden Sien en Sytje dat het naar rozen was en Jan zei aardbeien. Hij stond ook dikwijls stil en dan keek hij een huis aan van de stoep tot het dak, maar waar hij woonde wisten ze niet.
Na die dag stonden Koos en Leen vaker aan het venster, vooral omdat Aaltje gevraagd had haar te roepen als hij weer voorbijging. Karst zei dat ze het moesten laten, want die jongeheer zou het niet netjes vinden dat men nieuwsgierig was.
En op een warme ochtend, een zaterdag, gebeurde het, toch onverwacht. Moeder en tante waren boodschappen gaan doen, de kinderen naar school, en toen er hard op de deur werd geklopt moest Aaltje opstaan en opendoen. Daar stond een man met een blauwe pet die zes grote pakken binnenbracht, zes pakken in glimmend papier naast elkaar. Aaltje zat ernaar te kijken terwijl ze wachtte dat ze thuiskwamen, de naam Krammer stond erop, dus het was toch goed bezorgd. En toen moeder en tante eindelijk kwamen en die pakken opengingen lag opeens de hele kamer vol mooie kleren, jurken, pakken, kousen, schoenen, hoeden, linten, strikken, gespen van steen, oranjerood en geel en donkerblauw, het leek hier wel een winkel, en toen de kinderen kwamen en vader ook nog, had men haast geen plaats. Zie je wel, zei Karst, een lot uit de loterij, heb ik het niet altijd gezegd? Aan alle armoe komt een eind, als je maar wacht. Je kan ervan op aan dat het van die jongeheer komt, maar waarom juist bij ons, daar moeten we niet naar vragen. - De tweelingen trokken dadelijk de lichtrose jurken met zijden strikken aan, Jantje het blauwe pak met vergulde knopen, en ook Aaltje kleedde zich aan, voor het eerst na zes maanden, de hemelsblauwe jurk stond haar keurig en ze kreeg er een blosje van op de wangen. Toen ook vader, moeder en tante de nieuwe kleren hadden aangedaan zaten ze om de tafel, elkaar aankijkend en allemaal lachend. Als het maar geen vergissing is, zei tante Leen en vader vroeg: Waar wachten we eigenlijk op? En toen werd er juist op de deur getikt.
Mooi zo, zei die jongeheer, die binnenkwam met zijn hoed | |
| |
een beetje schuin omdat hij zo veel krullen had, en Jantje was helemaal niet schuw voor hem, hij liet zelfs zijn hand niet los. Maar Aaltje bleef in de hoek met grote ogen, zij had nog nooit zo'n stem gehoord toen hij dicht bij haar kwam en zeide: Hier is mijn Arethusa. Vader moest erom lachen, maar het was een mooie naam en zij had een gevoel dat ze nu helemaal beter was, zo'n nieuw gevoel. Hij wees naar de kleren en de papieren die er nog lagen en ze moesten er pakken van maken, het werden er toch nog drie, en toen vroeg hij: Allemaal klaar? dan gaan we, Jantje Ivoor en ik voorop. Ivoor, zo noemde hij Jantje, zeker om zijn kleur.
Ze gingen de trappen af, ze kwamen op de straat, alle buren keken uit de vensters. Voor de deur stonden twee vigilantes en verderop speelde een groot orgel van pleizier. Ze stapten in, de buren riepen dag, de koetsier zei vort en ze reden, Jantje Ivoor zat op zijn knie.
Wat gebeurt er eigenlijk? vroeg tante Leen toen de trein al hard voorbij de weilanden reed, waar gaan we heen? - Sien en Sytje zeiden tegelijk: St, niet vragen, tante, het is net zo mooi.
Hoe lang ze in de trein zaten wisten ze niet, de blaren van de bomen waren al rood van het zonlicht en de schapen gingen naar huis, Ivoor deed ze het blaten na. Ze vonden allen dat het hier lekker rook naar bloemen en naar aarde, naar rijp gras en naar dennen. Er was een pleintje met een kerkje, de zon scheen nog juist op de torenspits en vrouwen met blauwe boezelaars, die knikten tegen de jongeheer, stonden voor de lage huizen. Een eind verder maakte hij een wit hek open, een grote hond sprong tegen hem op en toen stonden zij in een kamer met bosjes gedroogde kruiden aan de balken, op de gedekte tafel brandden kaarsen.
Toen zij pas zaten voor brood en melk zagen zij dat moeder een traan in de ogen had, vader zei: Niet aan denken, vrouw. Maar Aristus zei dat Melitea, zo noemde hij moeder, er gerust aan denken mocht want de vier kinderen, die zij vroeger hadden, waren hier evengoed aanwezig, dat zou zij wel begrijpen. En zij knikte en zij veegde de ogen af en ze hadden haar gezicht nooit zo blij gezien. De borden glommen, de glazen en de lepels rinkelden en ze hadden allemaal een kleur. Voor zij naar de bedden gingen keken zij uit het venster naar de donkere bomen met de jonge maan erboven en ze zwegen want het was nog nooit zo mooi geweest.
| |
| |
Wat waren dat voor geluiden toen moeder de ogen opendeed voor de zon op de witte wolken? Ivoor! riep zij, Orlando! riep zij, maar er kwam geen vader en geen jongen. Wel zag ze haar zuster die uit de schaduw van de kastanje naar haar toekwam, haar nieuwe japon was nat van dauw en ze had een bloemetje op de borst en eieren in de hand. Hoor je wel, zei ze, ik geloof zeker dat er meer dan honderd vogels zingen en al die koeien, al die hanen, je hebt er geen idee van wat een geluid die maken. - En daar kwamen over het gras de tweelingen aangerend, rood van wangen en in de hand een groot stuk koek. Moeder, riepen ze, weet je wie we zijn? Ik ben Phyllis en ik ben Phebe, en de gestorven zusjes en broertjes komen straks nog, zegt hij. Hè, hij is zo mooi, je moet altijd naar hem kijken. Hij is al met vader en Arethusa naar het bos, kom mee, kom mee.
Phebe en Phyllis? vroeg tante Leen, het lijkt net als in een boek, je zou het graag geloven, maar in de wereld gaat het toch anders toe. Ja, als je de gestorven kinderen terug kon krijgen, een groot stuk van je leven had je er zelf voor over, maar het is nog nooit gebeurd.
En ze mopperde nog dat het raar was, zulke rode wangen die meisjes hadden, zulke felle ogen. Het was bij haar dat de eerste twijfel opkwam en daarom vroeg ze ook van dit en van dat en schudde het hoofd. Maar Phyllis en Phebe pakten moeder ieder bij een hand en trokken haar voort en ze zeiden: Wat hindert dat of het nog nooit gebeurd is, als Aristus het zegt is het toch waar. - En ofschoon zij twijfelde volgde tante Leen op een afstand en onder het lopen kreeg ze er weer schik in, zoals de hanen kraaiden en zo vol de emmers waren met verse melk die de meiden aan de jukken droegen.
En ze gingen een steil pad op naar het bos in de hoogte waar een koekoek koe-koek sloeg ergens in de verte, en daar op het mos van een open plek in zon en schaduw zaten ze in een kring met witte borden, zilveren bekers, bij een boompje stond Aristus met een hond en een hagelwitte geit. Toen hij op een fluit begon te spelen hoorden ze achter het boompje kleine stemmen lachen. Melitea! Orlando! riepen die stemmen. De vader en de moeder keken elkander aan, zij zagen in hun ogen de tijd weerom dat er met de zieke kinderen op de arm heen en weer gelopen werd, sussend de nachten lang. Toen was het pijn en huilen dat de tranen op de vloer vielen, nu was het fluitgespeel en blaten van de | |
| |
geit en lachen achter de groene blaren, nu waren het grote harten, verlicht en dankbaar. Zie je wel, zei Orlando toen moeder naast hem zat en hij haar brood en kersen gaf, dat het verdriet niet altijd duurt, er komt ook een dag dat we niet ver van de hemel zijn.
Hoe mooi was al het geluid die vroege morgen in het bos, van kinderstemmen, van tinkelende bekers, van vragend blaten, van juichend blaffen, en dan nog al dat kwinkeleren van meer dan honderd vogels. Maar het werd weer stil toen Aristus een lang verhaal vertelde van een kasteel waar een jonkvrouw woonde die alles anders maakte dan het was, toen klonk alleen dat gemurmel in het bosje. Daar zat moeder naar te staren en dacht aan de anderen die toch dichtbij waren. En dan weer sprongen ze op en dansten in een kring met dat liedje van: Met rozen op de witte dagen, de rozen vallen neer... En zij holden en zij huppelden van boom tot boom, het rook zo heerlijk van het groene hout dat de borst er groot van werd, dat je warme wangen kreeg en soms moest zuchten, de linten en de strikken lagen overal op het mos. Zelfs tante Leen zei dat het net niet waar was wat ze hier voor zich zag, maar mooi was het wel. Waarom heeft tante geen andere naam gekregen? vroeg Jan Ivoor. Stil toch jongen, antwoordde Phebe, je mag niet altijd vragen van waarom, dan is het misschien ineens gedaan.
Ze werden ook moe van al dat spelen, ze gingen liggen de een na de ander. Het eerst viel Jan Ivoor in slaap hier aan de hoge boom, met zijn vinger in de mond. Daar in de varens lagen Phyllis en Phebe naast elkaar, ze fluisterden en soms staken ze de hoofden op om te kijken waar hij was, maar ten leste sliepen ze ook met de linten van hun hoedjes in de handen. En ginds sliep Orlando midden in het witte lievevrouwebedstro. De enige die wakker bleef en liever zat te staren was moeder. En waar was Arethusa, waar Aristus? Veraf konden ze niet zijn, want het belletje van de geit en het lopen van de hond was soms hier te horen. Maar anders was het stil en de zon sprenkelde wat schijfjes goud door de groene blaren.
Toen Karst wakker werd zag hij in de verte door de varens heen het hoofd van Jantje die naar hem keek, hij hoorde heel zacht een torenklok en gebulk van koeien. Ook het bos leek ver weg hoewel hij er toch middenin zat, hij duwde iets van zich af, want het was of er een tulen gordijn over hem hing. Orlando!
| |
| |
riep het kind. Ja, het was waar ook, dat was hij. Maar toen Leen voor hem kwam staan en vroeg: Karst, waar zijn we? Moeten we niet naar huis? Moet je niet aan je werk? toen wist hij het weer niet, hij stond op en keek rond. Je hebt een naar karakter, zei hij, anders zou je weten dat ik Orlando ben en dat alles waar is. En hij had gelijk, want Aristus kwam er met Arethusa aan, gevolgd door de geit en de hond, en hij ging voorop en wees ze de weg langs de heide waar de zon rood in de verte stond, zo groot als op een plaatje, langs de sloten waar de kikkers kwaakten, langs het weiland naar die kamer waar de kaarsen weer op de tafel brandden.
En de zon ging op, er volgde een nieuwe dag en daarna weer een. Hoe lang waren de dagen en hoe gauw toch gingen ze heen met al dat lachen, spelen, dansen, nu op de warme heide waar men overal de lucht kon zien, dan aan de rivier met de zwanen en aan de overkant de torenspits boven het groen, dan weer op de heuvel met het koepeltje, en overal waar ze gingen vielen er bloemen, zo veel hadden ze er altijd in de handen. Dat het seizoen wel voortging konden Orlando en Melitea merken aan de kersen die ze in de boomgaarden plukten, van de eerste rode tot de krieken, de witte knappers. Ook aan de maan, al tweemaal vol geweest toen de kinderen voor het naar bed gaan nog touwtjesprongen op het gras.
Leen was het die iets bedierf toen ze op een morgen thuisbleef, omdat ze een beetje hoofdpijn had en het wat regende. Dat zei ze, maar ze was met het verkeerde been uit bed gestapt en voor de anderen gingen vroeg ze ook sikkeneurig: Hoe lang zal dat lieve leventje duren? Morgen zijn we weer thuis en dan is het gedaan met de pret, dan is het weer werken en zorgen en gezanik van de kinderen. De mens moet nu eenmaal werken, voor de zorg zijn we op de wereld en daar kunnen we niet buiten.
Van Leen was het te verwachten dat ze met haar knorrigheid iets bedierf, maar Arethusa, dat jonge ding, pas vijftien, waarom moest zij zich bemoeien met dingen boven haar verstand? Ze vertelde zelf haar moeder hoe het gegaan was. Ze waren allemaal in slaap gevallen in die koepel op de heuvel, maar zij had hier en daar gelopen over het veld beneden, waar zo veel eglantieren bloeiden. De lucht werd toen bedekt, de zon een beetje bleek, zij dacht dat het kon gaan regenen. En aan de slootkant zag ze hem zitten, met het hoofd voorover in de handen. Op de tenen was ze | |
| |
naar hem toegekomen en ze had rose blaadjes van eglantier over hem gestrooid. En toen hij opkeek zag zij dat zijn gezicht nat van tranen was. Hij wilde haar niet eens aankijken toen zij naast hem knielde en naar de reden vroeg, hij staarde naar de wolk en de tranen vielen van zijn wang. Zij was toen ook gaan huilen, zij wilde zo graag iets doen en daarom had zij telkens weer gevraagd wat hij toch had. En eindelijk was hij opgestaan en hij had gezegd: De melancholie, Arethusa, daar moet je nooit naar vragen. Meer niet en hij was langzaam weggegaan. En zij had alleen gezeten, zonder tranen van haar ogen, maar in haar hart waren er veel, dat kwam van de melancholie. Toen zij het verteld had zei haar moeder dat zij dom geweest was want ieder mens, ook Aristus, zei ze, heeft in het hart geheimen waar hij met geen ander over spreken kan.
Was het dit geweest dat de mooie tijd bedierf? Zeker niet, want toen ze hem weer zagen had hij weer licht in de ogen en hij blonk van de vrolijkheid, hij draafde met Jan Ivoor op de schouders zo hard dat de hond hem niet eens kon krijgen. Wat was het dan wel? Het gekibbel van de tweeling dat ze zolang vergeten hadden? Ook niet, want eventjes maar had hij ze donker aangekeken, heel eventjes en alleen Melitea had het gemerkt, toen had hij ze ieder bij een hand genomen en hij had ze een nieuw deuntje geleerd, van de herder en de schapen, van tralalala.
Wat was het dan wel? Want dat er iets verkeerd ging kon zelfs Orlando zien, die nooit meer aan de kruierij dacht, aan het werk of het karig weekloon. Op een morgen toen hij zich aankleedde zei hij: Koos, ik heb toch zo'n nare droom gehad, de huisbaas stond te schelden om de huur, dat hij ons op straat zou zetten en ik werd wakker met de gedachte dat we veel te gelukkig zijn, dat kan niet duren. Of het aan ons ligt of aan Aristus, dat weet ik niet. - Ach, antwoordde ze, waarom zeg je nu Koos tegen me? Je stuurt het zelf in de war.
Misschien deden ze dat allemaal een beetje, maar het was toch Orlando die het ergste deed. Dat hij het juist moest zijn, dacht Melitea, hij, die van het begin af sprak van een lot uit de loterij en dat het gedaan was met zorg en verdriet. We hebben al augustus, had Leen gezegd toen ze onder de boom zaten met twee manden vol vroege vijgeperen. En Orlando had zijn vinger aan het hoofd gezet en gezegd: Hoeveel weken zijn we dan al | |
| |
hier? Waar halen we al die huur vandaan? Een mens moet weer aan het werk. En toen kwam het ergste, hij vroeg Aristus: Hoe kom je toch aan dat geld om alles te betalen? Aristus was opgestaan en de peer die hij at gooide hij ver weg, over de boom. Met geen enkel woord had hij geantwoord, die dag hadden ze hem ook niet meer gezien.
En de volgende morgen lag er naast Orlando's bord een briefje waarin stond: Om halfnegen gaat jullie trein naar stad, hier is voor elk een tientje. Vaarwel Arethusa en Melitea, vaarwel Phebe en Phyllis, vaarwel Ivoor. - Zes gouden tientjes waren erbij. Hoe ze ook zochten in alle kamers, in de schuur en in de stal, ze vonden hem niet terug. Ze riepen overal en keken elkaar verdrietig aan. Maar Arethusa kreeg een kleur toen zij haar zomerhoed aan de kapstok zag, er waren roosjes van de eglantier, rose en wit, tussen het lint gestoken, dat had Aristus die morgen nog gedaan.
Vader, moeder en tante droegen de pakken, de kinderen huilden de hele weg naar het station en ook in de trein moesten zij telkens huilen. Arethusa zat stil, want als zij zich even bewoog vielen van haar hoed de blaadjes van de rozen, maar ze vielen toch door het schokken van de trein, telkens een paar, tot haar hele schoot er vol van lag. Zij nam ze allemaal in haar zakdoek mee.
Toen ze terugkeerden in de straat keken alle buren uit de vensters. In hun kamer was het stil, niemand durfde iets te zeggen.
En Karst ging 's morgens om zes uur uit om zijn werk voor de kruierij te doen. Soms vergiste zijn vrouw zich en noemde hem weer Orlando. Je lijkt wel gek, zei Leen dan. We hebben een meevallertje gehad, dat geef ik toe, maar wie denkt dat zo iets duurt is niet wel bij het hoofd. Die Aristus, ik zeg niet dat er kwaad in zat, maar het was een malle, het goede geld te verkwisten aan zulk soort als ons.
En eens, toen Aaltje en moeder alleen in de schemering naar de regen zaten te kijken, zuchtte Aaltje en ze zei: Ach moeder, was ik nog maar Arethusa, ik kan het nooit vergeten, al die roosjes die van mijn hoed afvielen. Ik dacht aan iets, het is zo verdrietig dat het niet gebeurd is. En moeder drukte haar in de arm en zei: Stil maar. Ik denk ook nog wel aan de geur daarbuiten, het gras, de kruizemunt, de kamperfoelie. Al ben ik niet jong meer, ik wil ook weleens dat wat niet gebeurt. Maar ik heb tenminste de afwezigen dichtbij gevoeld.
| |
| |
Later, toen Aal een vrijer had, vertelde zij hem eens dat zij vroeger Arethusa heette, met eglantieren om haar zomerhoed. En hij lachte wel, maar hij begreep niet wat de aardigheid ervan was, daarom zei hij: Onzin, meid.
|
|