| |
| |
| |
II
Het was morgen en pas mei, maar de zomer had zin vroeg te komen, de jonge bladeren van de iepen blonken nu al van de warmte en tussen hun schaduwen straalde licht door heel de straat, de lucht weerspiegelend op de ruiten. Het was een morgen voor open armen, voor het zingen van tití-tití-ra, twee kanaries floten ook, de karreman ratelde van pleizier. Ter wederzijde van de wagenwijd open deur stond een emmer en de meid op witte klompen schrobde ferm de stenen schoon, overdadig met het water, op haar rode wangen speelden lichtjes door de schaduw. Aristus was goed gewassen toen hij er aankwam in zijn blauwe pak met lelietjes-van-dalen in het knoopsgat, hij bleef staan en de meid vroeg wat hij wilde. Hij wees naar binnen waar hij aan het einde van de donkere gang een piano hoorde en daar hij lachte en knikte, lachte ook zij en zij neuriede vanzelf, het was ook zo mooi weer dat zij de blauwe lucht kon voelen.
Hij ging de marmeren gang in, hij opende de deur van de kamer waar aan de wand bij het tuinraam Rika zat te spelen, de ogen op en neer van de noten naar de toetsen. Zij wist niet dat hij er al stond, maar zij voelde toch al iets, zij speelde zachter de etude. Er kwam een geur heel fijn van bloemetjes binnen. De tuin met de heesters lag in schaduw, er vloog een mus heen en weer en daarboven scheen de zon. Aristus zag dat zij groene ogen had met zwart in het midden, die blonken op en neer. Zij had het al warm, daarom droeg zij haar rose katoenen jurk, voor het eerst vandaag, een oude maar net gestreken. Hij, die behalve van zijn moeder de fantasie ook de nauwkeurigheid van zijn vader had, merkte de fijne streepjes op. Maar voor vanmorgen deed hij de nauwkeurigheid weg, hij was immers hier binnengekomen omdat hij iemand iets wilde geven die in de mooie lente zo aardig muziek studeerde. Daarom wachtte hij en keek alleen naar haar gestalte, haar hoofd, haar handen. Zij was een bruin meisje, juist een meisje voor muziek. Goed, dacht hij, dat ik een liedje voor haar weet.
En toen de laatste toon uit de piano was gegaan hield zij de | |
| |
handen op gelijke hoogte van de toetsen op en staarde door het raam naar een mus die van de ene schutting naar de andere vloog. Achter haar, achter de tafel hoorde zij een jonge stem:
Ik ben de vogelzang, ik zing voor u alleen,
kom in mijn arm, mijn lief, ik draag u verre heen
waar alle vogels zingen...
en zij keek niet om, zij kende het lied al van de tijd dat zij geen kind meer was en zij speelde dadelijk de begeleiding.
En toen het uit was hield zij de wangen vast, zo warm waren die. De mus tjilpte in de tuin, voor de huisdeur werd geschrobd, zij wist dat er nu iets was gebeurd. Haar hart klopte niet eens toen zij omkeek. Hij was nieuw, al had zij hem eens voorbij zien lopen. En met die rode fonkeling die aan hem was kwam hij naderbij, zijn ogen werden groot, er was niets dan die fonkeling toen hij over haar boog en haar aanraakte op de lippen. Er geurde een bloem dichtbij, haar ziel zong het lied dat zij nooit vergeten zou.
Is dat een kus geweest? vroeg zij toen zij de kamer rondkeek en hem niet zag. Hij was er toch geweest, want op haar borst lag een lelietje-van-dalen. Wat betekende die bloem? Zij liep gauw naar boven, want al had zij het honderdmaal gelezen, zij moest het zeker weten en daar stond het ook in het boek van de bloementaal: het geluk zal komen. Waarom was hij dan weggegaan?
Heerlijk weertje, zei haar vader toen hij voor de koffie thuiskwam, haar broers en zusters zeiden het allemaal en haar moeder zeide: Echt weer om helemaal nieuw te zijn, kijk die wangen van Rika eens. Hoe kon haar moeder dat toch zeggen, zij begon ervan in brand te staan. Die kanaries van de overkant floten dat je het hier kon horen, over de daken heen, en iedereen lachte.
En toen Rika uit wandelen ging was het haar of er iets dauwigs aan de bomen was, iets neveligs en iets gouds aan de huizen en de mensen, telkens ook keek zij rond waar die geur van lelietjes vandaan kwam. Zij kreeg van wandelen niet genoeg, zij voelde haar benen niet. Zomaar was hij binnengekomen. Laat na de middag scheen het of de zon niet onder wilde gaan, zo lang duurde die dag en de vensters bleven open. Toen het avond werd was het donker nog nooit zo zacht geweest, zij wilde weer uit wandelen, maar zij durfde het niet te zeggen omdat anders een | |
| |
broer of een zuster mee zou gaan en zij moest immers alleen zijn. Dus ging zij maar naar haar kamer en zocht wat in haar kast, wat haar mooiste kleren waren, haar nieuwe blouse, haar gele zomermantel. Maar bij al waar zij aan dacht behield zij dat gevoel, zij wou dat er ijs te krijgen was.
Toen zij op bed lag met de vlechten naast het hoofd en niet slapen kon, merkte zij dat het niet zo donker was als anders, er scheen licht op het gordijn, zeker omdat de hemel vol sterren was. Slapen wilde zij niet en zij zou het ook niet kunnen want zij hoorde gedurig iets dat zong, soms leek het een stem en soms een nachtegaal, er was er zeker een dichtbij. Opeens strekte zij allebei de handen ver in het donker uit en zij riep, heel hard ofschoon niemand het kon horen: O Rika, Rika, kind, wat wil je toch zo graag? Daar dan, ik schreeuw van verlangen, dat moet hij toch wel horen. Zij schrok ervan, zij wist niet dat zij het durfde zeggen. En toen was het of er ver weg een viool begon te spelen, zij hoorde duidelijk dat iemand erbij zong, ver weg, er was hier in de kamer ook een geur van natte blaren en van iets zoets, dat haar de ogen toedeed en haar wegvoerde in de slaap.
Aan het ontbijt keek haar vader haar recht aan en hij zeide dadelijk: Ik hoor van Geert dat hier gisteren een jongmens is geweest die een liedje zong, wie was dat?
Zij kreeg een kleur, zij wist niet wat te zeggen, maar een antwoord dat zij niet meende kwam uit haar mond: O, hij kwam met een boodschap van de pianoleraar.
Dat was een leugen en dat was dom van Rika, want er zijn dingen waarbij men nooit moet liegen. Het is wel jammer dat er zo dikwijls een boze geest is die de leugens voor een mens verzint. Maar zij had toch niet kunnen zeggen dat hij een vreemde was en dat zij hem niet kende? Dat zou toch ook niet waar geweest zijn.
Het was wel een toeval dat die morgen juist haar vader in de kamer bij de piano stond en Rika uit was toen Aristus binnenkwam, nu met een bos rode klimroosjes en haverhalmen in de hand. Mijnheer vroeg wat hij wenste en hij antwoordde dat hij voor Cynthia kwam, het meisje dat hier gisteren speelde.
Rika bedoel je, zei mijnheer, ben jij de jongen van de pianomeester? - Neen, dat was hij niet. - Hoe hij dan heette? - Aristus. - Aristus? - Ja. - En je achternaam? - Elusan. - De zoon van die professor? die zonderlinge man, maar heel knap? - Ja.
Daarbij keek hij hem aan, met één wenkbrauw opgetrokken,
| |
| |
of hij mijnheer was en mijnheer de jongen. Mijnheer Bol vond hem vrijmoedig, maar toch wel net van voorkomen, en hij vroeg waar hij op school ging. School? vroeg Aristus, denkt u dat ik zo dom ben naar een school te gaan? Ik heb van mijn ouders heel wat gekregen en als je dan nog rondkijkt leer je genoeg, dus geen malligheid van de school.
Mijnheer zeide dat hij brutaal was en hij moest maken dat hij wegkwam, zulke praatjes kwamen hier in huis niet te pas. Aristus legde zijn bos op de piano neer, knikte hem toe en ging.
Al was mijnheer veel rijker, veel wijzer, veel machtiger geweest, hij had er niets aan kunnen doen dat Aristus in zijn huis iets voor zijn dochter had gebracht. Rika vond de haverhalmen en zij las dat ze de toverkracht van de muziek betekenden, de klimroosjes het geheimenis van het hart. Dat begreep zij niet goed. Ja, wanneer zij speelde voelde zij soms of het niet waar was, net als toverij, maar van een geheimenis van het hart had zij nooit geweten.
Dit nu begon zij te leren in de lente en de zomer. Aristus kwam niet meer, zij vond het jammer, maar het was toch beter zo, want eens aan tafel toen haar vader over de zoon van de professor sprak, zei haar broer Frits dat hij gek was, dat wist iedereen, en haar oudste zuster had van haar verloofde ook gehoord dat hij niets dan onzin deed, altijd anders dan een fatsoenlijk mens. Rika wist wel beter, maar zij zweeg en om die domme praatjes moest hij dus maar niet meer komen. Maar 's nachts strekte zij altijd de handen uit en zij riep. En Aristus hoorde het, hij zond haar een briefje waarin stond van een kastanjeboom in het park die rood in bloei stond.
Onder de bomen en langs de heesters leerde zij dat er in het hart meer is dan zij had kunnen denken en het heerlijkste van alles in de wereld was de stem die daarvan aan haar oren zong, in maten soms zo vlug dat alles haar voorbijzweefde, soms zo langzaam of zij stillag en gedragen werd, met diepe tonen die beefden in dat geheimenis, met hoge tonen, druppeltjes van een fontein over haar hoofd. Het was ook toverij dat zij nu eens Riekje heette, dat klonk of zij een heel klein kind was in een heel klein tuintje, dan weer Duifje en dan weer Cynthia, of zij ergens op hoge bergen woonde. Als hij haar handen had aangeraakt zag zij zelf dat ze zo fijn waren als die van een prinses. Zij begreep wel dat hij niet op een school geweest was, want zoals hij van dingen | |
| |
wist, zo wist niemand anders het. Broers en neven hadden heel knap de examens afgelegd, maar in het hart te leren zien, dat er veel en veel meer geluk in was dan men noemen kon, dat konden zij niet, en dat muziek het mooiste was dat er bestaat, dat wisten zij evenmin. Hij hield haar aan de hand de hele zomer en overal in de stad zag zij zonlicht en schitterende kleuren, rondom vier voeten naast elkaar die voortgingen zonder de grond te raken. Hoe noem je dit? vroeg hij en floot. Een berceuse. En dit? O, dat is een rapsodie. En de ogen lachten met elkaar en de lucht blonk hemelhoog. Een zomer lang van lange dagen, lange nachten.
Het was alweer haar vader die alles bedierf en ruzie maakte met haar moeder, toen hij Rika uitschold en haar dit en dat verbood. En dat moest nog wel gebeuren kort voor haar verjaardag, zij huilde net als vroeger met dat gevoel of zij een klap had gekregen. Zij wist nog niet dat er dikwijls een kwade geest komt die iets, dat zo mooi begon, verstoort. Maar dat was heerlijk die morgen om zeven uur, toen zij beneden kwam in de donkere gang waar haar moeder bij Aristus stond. Hij gaf haar rode rozen, die kwamen voor haar verjaardag uit Ispahan, zo noemde hij dat land, en hij gaf haar een rol papier met een gedicht, maar zij kon het nog niet lezen, zij zag alleen de letters en de krullen. Haar moeder scheen dat te begrijpen want, naar Rika kijkend hoe zij in verrukking stond, klein bij de grote natte rozen in haar arm, zeide zij zacht: Ze is pas negentien. En verder zwegen zij in die gang, het duurde maar een minuut tot opeens Aristus verdwenen was. Haar moeder, die hem nakeek, zei dat hij moest gaan slapen want hij had de hele nacht geschreven, niet één maar wel tien gedichten, en zij aaide haar over de wang.
Waar diende de boosheid van haar vader toe, zijn verbod, zijn raad, zijn oordeel over haar gedrag? Al was men nog strenger, nog bozer dan mijnheer Bol, een gave zoals Aristus gaf kon men wel verbieden, maar zij werd toch gegeven, toch aangenomen. Heel de winter wandelden zij, zonder wegen of mensen aan te zien, nu in de regen, dan in de sneeuw, en koud had Rika het nooit, want zij zongen dicht naast elkaar.
Het was weer voorjaar toen zij hem verjoeg. Ja, dat was het wat zij deed, zij begreep het zelf toen zij er later over dacht. Aan de buitenkant van de stad zaten zij in het riet aan de rivier, zij letten niet op de karren en de mensen achter hen, zij keken enkel | |
| |
naar de zon en de blauwe lucht op het rimpelend water terwijl hij zong van het scheepje waarin zij varen zou. Opeens stond hij op en liet haar daar zitten, zij zag alleen zijn hoofd tussen de halmen, opeens hoorde zij een plons en daar op het spattend water zag zij zijn gezicht op- en neergaan. Waarom was zij er toen ook niet ingesprongen en naast hem gaan zwemmen? Waarom moest zij aan zijn kleren denken? Of was zij maar stil blijven zitten, dan was er niets gebeurd. Maar zij stond op om op zijn kleren te passen en toen zag zij die nare man, die agent die daar voorbijliep met zijn handen op zijn rug, en zij schreeuwde. Zo gebeurde het dat zij hem wegjoeg, want door die schreeuw kwam die agent naar haar toe en hij riep, maar Aristus lachte en maakte een lange neus en zwom rustig naar de overkant. Opeens stonden er mensen om haar heen, sommige die de hoofden schudden en sommige die lachten, en zij kon er niets aan doen dat de agent zijn kleren samenpakte. Toen zag zij hem daarginds op het weiland, hij hield zijn hand hoog voor haar op, dat was zijn groet, en hij ging heen, zonder kleren over het gras, het laatst zag zij zijn fonkeling onder de wilgen.
Wat heeft zij een spijt van die schreeuw gehad. De ene dag ging, de andere dag ging zonder Aristus. De lente ging, de zomer ging, 's morgens en 's avonds huilde zij. Haar vader schold en bromde, haar moeder zuchtte, haar broers bespotten haar, alle mensen zeiden lelijke dingen van hem. Had zij die schreeuw maar niet gegeven want, hoe langer zij erover dacht, hoe minder zij begreep wat voor kwaad hij had gedaan. Men kon wel zeggen dat het onbehoorlijk was buiten alle kleren uit te doen, maar met kleren aan kon hij toch niet zwemmen en hij was dadelijk het water ingesprongen, zodat men alleen zijn hoofd kon zien. Het was haar eigen schuld dat die politieman was gekomen, hij had het anders niet gemerkt en toen hij daar staan bleef moest Aristus wel naar de overkant. In het begin had zij niet geweten wat zij zeggen zou wanneer hij bij haar terugkwam, nu vond zij dat kinderachtig van zichzelf. Was hij maar teruggekomen, geen woord had zij ervan gezegd. En aan al de praatjes zou zij zich niet storen, die telden niet, maar hoe moest zij leven zonder zijn muziek? Nu al had zij geen zin meer in de studie en de piano was haar onverschillig.
Dit ene jaar was het enige dat met haar gebeurde, al de rest geleek op wat gewone mensen overkomt. Later, veel later vroeg | |
| |
zij zich weleens af: Rika, kind, was dat ene jaar niet genoeg? Neen, voor zoveel als zij toen verlangde was niets genoeg, zij had gewild dat het een eeuw zou duren en langer nog.
De dagen, de jaren gingen, de piano gaf geen geluid meer, en eens toen zij hem weer ontmoette, was het vreemd zoveel zij veranderd was.
Alleen haar ogen waren nog groenachtig grauw zoals de winterpeer, men zegt dat die kleur de trouw betekent. En trouw was Rika zeker want, al werd zij ook van hem gescheiden, al vond zij een brave man en aardige kinderen in het leven, al had zij een mooi huis en mooie kleren, haar geest bleef bij die jongen die op een morgen binnenkwam. En wanneer zij van hem gedroomd had, zelfs in de tijd toen zij al gerimpeld was, zag zij in de spiegel dat haar ogen nog dezelfde kleur hadden als in haar jonge jaren. Dan zei haar man: Wat zie je er goed uit vanmorgen. En er kwam wel iets bitters in haar lachje bij de herinnering aan iets dat anders had moeten zijn, maar in haar ziel was een beeld van een zwemmer op wie zij niet kwaad kon zijn en in eenzame ogenblikken van weemoedigheid dat liedje van de vogelzang, die geur van lelietjes-van-dalen. En dat was genoeg voor een vrouw die al grote kinderen had, tenminste het geluk gezien te hebben, al moest het dan voorbijgaan.
|
|