| |
| |
| |
Het vrouwtje van waarom
Toen het kind in de wieg lag huilde het op twee tonen met een metrische voet van drie syllaben, waarin de moeder verstond: ach-waar-òm? Het deed het niet dikwijls, alleen wanneer het opgenomen werd en voedsel kreeg. In het eerst maakte het gedrein de moeder weleens weemoedig en zij dacht: Ja, waarom is het wicht geboren? zo gemakkelijk is het in de wereld niet. Maar zij raakte eraan gewend en zij zeide: Stil maar, schatje en vraag niet, je moet immers groot worden.
Toen Trijntje begon te praten was: Ach, waarom? het eerst wat zij zeggen kon. Het deed de vader veel genoegen want hij dacht dat het kind verstandig en weetgierig was, daarom gaf hij bij alles wat hij zeide ook de reden. Zij luisterde, hem aandachtig aankijkend, maar zodra hij het naar zijn beste weten had uitgelegd, herhaalde zij de vraag. Het verveelde hem al gauw. Een buurman, die ondervinding had, noemde het een eigenaardigheid die wel meer bij jonge kinderen voorkwam, het was maar een bui, die bij de ontwikkeling behoorde en op zijn tijd voorbijging. Bij Trijntje wilde die bui niet overgaan. Men liet haar vragen zonder antwoord te geven en aangezien zij overigens niet veel zeide, lette men niet op haar.
Zij moest naar school en voor de deur keek zij op tot haar vader, die haar aan de hand hield, en vroeg: Ach, waarom? Omdat je leren moet, zeide hij. In de klas sprak de bovenmeester de kinderen toe, zeggend, dat zij nu groot werden en dus vlijtig moesten leren. De andere kinderen waren er stil van, maar Trijntje vroeg: Ach, waarom? Dat is een verstandig kind, riep de meester uit, vraag maar alles wat je weten wilt, beste meid, dan word je gauw de knapste. Zij kreeg een griffel en een lei, bekeek die, en zeide niets, maar trok de wenkbrauwen op. Dat de a met twee a's geschreven moest worden en dat de meester met een p erachter een aap maakte begreep zij wel, maar waarom hij het deed, vond zij toch raar en ook dat het juist aap was, wat zij op de lei moest schrijven. Zij legde de griffel neer. Trijntje, je moet schrijven, zei de meester en zij antwoordde: Ach, waarom?
| |
| |
Maar onwillig was zij niet, zij deed haar best en leerde schrijven, lezen, rekenen. Alleen keek zij de meester dikwijls aan, nieuwsgierig wat hij nu weer zeggen zou. Die Trijntje, zei de meester tegen haar vader, laat die maar lopen, zij vraagt bij alles naar het naadje van de kous, maar men kan zo'n klein kind nog niet al te wijs maken.
Later, op catechisatie, moest zij vragen uit het hoofd leren en ook de antwoorden daarop. De andere meisjes giechelden of babbelden, maar Trijntje stak telkens de vinger op wanneer dominee iets verteld had van de zonde, van het paradijs en zulke dingen en dan legde hij het voor haar alleen nog eens uit. Hij dacht, dat zij het wel begreep, maar niet gauw geloven kon, want altijd vroeg zij weer waarom. Het maakte hem ongeduldig, het deed hem denken aan sommige woorden van de Prediker. Trijntje, zeide hij ten leste, genoeg gevraagd, neem maar aan wat ik je zeg, daar kan je staat op maken. Dan zweeg zij en haalde alleen maar in de gedachte de schouders op. Het was niet dat zij de dominee niet geloofde, daarvoor had zij te veel eerbied, noch wat in het boekje stond, neen, dat moest wel waar zijn. Maar waarom de eerste mens ongehoorzaam was geweest en waarom hij geschapen was, dat wilde zij weten. En dat waren juist de dingen die dominee voor haar verstand nog te moeilijk vond. Om de reden van het bestaan te vatten moest men vrij wat ouder zijn.
Toen zij wat groter was zei haar moeder, dat zij het naaien goed moest leren, dan kon zij later naaister worden. De werkjes met naald of breipen had zij altijd met pleizier gedaan, maar waarom zij naaister moest worden vond Trijntje vreemd. Kind, je moet toch je brood verdienen? Wie geeft je te eten als je ouders er niet meer zijn? Werken moet ieder mens.
Jawel, dat was voor haar niet moeilijk te begrijpen, maar wat kon de reden daarvan zijn? Dat weet geen sterveling, zei haar moeder, men doet het maar. Dus ging Trijntje in de leer en toen zij het vak verstond, werkte zij maar. Als men haar betaalde keek zij verwonderd. Als men haar te veel gaf, vroeg zij waarom en dat deed zij ook als men haar te weinig gaf. Het maakte geen verschil voor haar, dus gaf men liever weinig. De vriendin maakte haar daar opmerkzaam op, zeggende: Je moet beter op je verdienste letten, anders word je maar bedot. Ofschoon Trijntje het wel geloofde, vroeg zij: Ach, waarom? Omdat de mensen | |
| |
zijn wat ze zijn, was het antwoord en dat begreep Trijntje niet.
Zij was twintig jaar toen een brave jongen haar aansprak en vroeg of zij met hem wandelen wilde, waarop zij haar gewone vraag deed. Hij had wel kunnen antwoorden, maar hij wist niet hoe hij het zeggen moest. Toen hij de volgende dag het verzoek herhaalde voegde hij erbij dat hij behagen in haar schepte, daarom wilde hij met haar wandelen. Jawel, zeide zij, zoveel begrijp ik al, maar waarom heb je dan in mij behagen? Hij dacht slim te zijn en het antwoord te geven met een kus, maar zij weerhield hem en vroeg waarom hij dat wilde doen. Zij was veel te onnozel, dacht hij, dus deed hij beter met een andere te gaan.
Een jaar daarna kwam er weer een brave jongen, die zo door haar bekoord werd - want Trijntje was heel knap geworden - dat hij cadeautjes voor haar meebracht, suikertjes en bloemen, en als hij ze haar gaf kreeg hij een kleur. Ook Trijntje voelde dat zij gloeiend in de wangen werd zodra zij hem zag. Waarom krijg ik toch zo'n kleur? vroeg zij zichzelf voor de spiegel. De spiegel, die even lachte, antwoordde: Malle meid, dat weet je best, vraag het anders maar aan je hart. Hoewel het hart heel zacht sprak kon zij toch verstaan dat de liefde was gekomen. Zij zuchtte lang, alsof er iets was dat zij nooit begrijpen zou, en zij vroeg: Ach, waarom?
Maar die jongen hield op met een kleur te krijgen en al vroeg zij nog zo dikwijls waarom, hij bracht haar naar stadhuis en kerk en maakte haar tot zijn vrouw. Nu was zij getrouwd, maar waarom wist zij niet.
En toen er een kind geboren werd, vroeg zij dadelijk: Ach, waarom word je geboren? Dat deed zij bij ieder kind dat er kwam, maar natuurlijk waren die kinderen nog te klein om antwoord te geven.
Trijntje kreeg grijze haren. De kinderen werden groot en gingen uit huis, het een na het ander. Telkens wanneer zij haar gewone vraag deed antwoordde iemand dat immers zo de loop der dingen was, vandaag zus en morgen zo, altijd voortgaand en veranderend. Waarom is er dan niets dat blijft? vroeg zij.
Zij was al oud, weduwe, alleen in huis toen zij nog steeds in gedachten zat over het waarom van alles wat zij zag en wat haar overkwam. Voor veel dingen wist zij wel een antwoord, want Trijntje was niet dom, maar als zij dan verder vroeg, bleef zij eindelijk stil. Waarom volgt er op de dag een nacht, zolang ik | |
| |
mij herinneren kan? Omdat de zon opgaat en ondergaat. Waarom staat de zon niet stil? Omdat zij aan de wet gehoorzamen moet. Waarom die wet gegeven was zou zij maar niet vragen, daar kwam zij toch niet achter. En zij wilde tellen, hoeveel antwoorden zij in haar leven gekregen had waardoor zij iets werkelijk begrepen had, maar zij kwam niet eens tot één. Zelfs op de vraag, waarom zij altijd waarom gevraagd had, kreeg zij geen goed antwoord. Zelfs het antwoord: Trijn, je wil weten wat nog nooit een mens geweten heeft, bevredigde haar niet. Het had allang geen nut meer te vragen en toch deed zij het omdat zij eenmaal zo gemaakt was. Waarom was zij dan zo gemaakt?
Zij was zo oud dat zij haast niet meer zien kon toen er een geest kwam die zeide: Trijntje, we menen het goed met je, zeg jij maar zelf hoe je het na dit leven hebben wil. Zij begreep hem niet, zodat de geest haar moest uitleggen dat het leven in deze wereld maar een tijd kon duren en dan gevolgd werd door een tijd hetzij in de hemel, hetzij in de hel, hetzij in een andere wereld, hetzij ook door niets, al naar de omstandigheden, maar zij mocht zelf een keuze doen. Moet er dan na dit leven weer wat volgen? vroeg zij. Ik heb hier het waarom niet eens begrepen en als ik nog meer te vragen krijg wordt mijn hoofd zo moe. Laat me nog even nadenken, goede geest.
Maar, zoals haar in het leven wel eens meer was overkomen wanneer zij aarzelde omdat zij niet wist waarom er iets gebeuren moest, gebeurde er iets met haar. Zij werd opgenomen van haar stoel en haar lichaam bleef zitten. Zij werd gedragen tot voor een poort zo licht als een zomerdag, waar een geur van leliën uitkwam. Open de zaligheid voor Trijntje! hoorde zij zeggen. Moet ik daar binnen? vroeg zij, ach, waarom? En een grote stem sprak: Neen, dat vrouwtje van waarom zou de harmonie hier maar bederven. Toen werd zij weer opgenomen en gedragen, het was zo koud dat zij wel een sjaal had willen hebben.
Zij kwam voor een andere poort, die nooit geboend werd en het rook er erg onzindelijk. Open de verschrikkingen voor Trijntje! riep een stem, hier mag zij zelf zien dat het antwoord erger is dan de vraag. Moet ik door die vuile poort? vroeg zij, ach, waarom? Een stem als een verroeste ketting antwoordde dadelijk: Neen, dat malle vrouwtje zou meer vragen dan Satan zelf weet, brengt haar naar de hemel, daar weet men alles.
De geest, die haar droeg, wist geen raad. Het wordt lastig,
| |
| |
zeide hij, waarom vraag je toch altijd waarom? Daar heb je gelijk in, zeide zij, waarom?
Hij droeg haar naar deze wereld terug, maar juist toen hij haar daar wilde nederzetten, kwam de engel die, zoals men weet, op de loop der dingen hier toezicht houdt en riep: Halt. Wie kan dat zijn? Vrouw Waarom? Die laat ik geen tweede keer hier binnen. Eens tachtig jaar van alles het waarom gevraagd, is al te veel van het kwade zaad der ontevredenheid. Bovendien heeft zij zwermen kleinkinderen voortgebracht, die allemaal vragen en anderen leren vragen. Dat is niet alleen vervelend, maar lastig, het leidt tot beroerte en opstand. Breng haar naar de hemel of naar de hel, om het even.
De geest zuchtte want hij werd al moe. Zeg jij het zelf, Trijn, zeide hij, waar je naartoe wil en houd dan je mond als ik je daar breng. Waarom ben je mij weg komen halen? vroeg zij, en waarom moet ik ergens naartoe? Voor mij is het eender, hier of daar, bestaan of niet bestaan, alleen zou ik zo graag de reden van alles willen weten.
Toen vloog die geest weer met haar, zo lang dat zij in slaap viel, zo lang dat zij weer wakker werd van de koude. Gaan we nog altijd? vroeg zij, waarom? Maar plotseling greep hij haar aan en slingerde haar weg, de eeuwigheid in. Soms werd zij wakker en vroeg dan: Ga ik nog altijd? Ach, waarom? zacht, klagend, zoals een klein kind. En haar stem is het die men hoort als men lang zit te mijmeren over iets en er de reden niet van begrijpt.
|
|