| |
| |
| |
De ouderwetse kermis
Hun jeugd hadden zij versleten aan alle genoegens, die de rijkdom kan verschaffen. Zij waren van alles verzadigd en niet jong meer toen zij zich verloofden. Dit deden zij zonder te weten waarom, nadat zij elkaar gevraagd hadden of het wel nodig was, of het gehuwde leven hun iets te bieden had. Aangezien anderen, die zich even erg verveelden, afleiding in het huwelijk zochten, zouden zij het ook maar doen. Om de saaiheid van de verlovingstijd enigszins te verdrijven, bedacht zij iedere dag een andere bijnaam voor hem, hij ook voor haar, en zo kwam het dat hij op de dag der bruiloft Hans heette, zij Hansje. Zij hadden de mooie klederen nog niet afgedaan of zij vroegen elkaar of een huwelijksreis niet al te veel van het geduld zou vergen. Anderen deden het, dus gingen zij ook op reis. Zij vertoefden in de grootste steden van Europa, waar zij de weelderigste bioscopen, de hoogste torens, de duurste magazijnen beschouwden en alles vervelend vonden. Zij zaten voor keurig gedekte tafels zonder te eten. Veel goud legden zij in dobbelhuizen neer, onbelangrijke landschappen gingen zij zo snel mogelijk voorbij, en zij keken elkaar minachtend en verbitterd aan dat zij de reis zo lang verdragen konden. Neen, er was voor hen, evenals voor vele anderen, in deze wereld niets meer te genieten.
Toen kwam die dikke koetsier op hun weg, Hansje zag dadelijk dat hij aardig was, met zijn violet gezicht en zijn vergeet-mij-niet-ogen, zij had in lang niet zo iets moois gezien. Op zijn vraag: Waarheen? kreeg hij ten antwoord: Waar je wilt. Hij maakte een geluid binnen zijn wang, het paard schudde de vliegen af, de wielen knersten. Hoe lang zij reden wisten Hans en Hansje niet, uitgestrekt in dat rijtuigje, heerlijk door de zon beschenen, hij luisterend naar het hoefgeklep of het een nieuwe two-step was, zij starend naar de hoed van de koetsier met de fraaie glansen, mosgroen en parelgrijs.
Het paard stond stil, de koetsier keerde zich om. Hij wees, hij vroeg of zij dat daar niet moesten zien, met een knipoog erbij voegend dat het een plaats was waar zelfs Onze-Lieve-Heer schik | |
| |
in had. Daar zij niets zagen dan een dennenbosje, aarzelden zij, maar de koetsier riep: Vooruit maar, hield zijn hand op, beloofde terug te komen en reed weg.
Hansje haalde diep adem en Hans vond het hier wel eenzaam, maar toch niet kwaad. Toen zagen zij uit dat bosje een korte heer naar hen toekomen, die een boord aan de hals had zo hoog en zo wijd dat zij erom lachen moesten. Allez-allez, riep hij, gaat naar binnen, het kost geen cent. En met zijn stok telkens op hun ruggen tikkend, dreef hij hen dat bosje in. Zij kwamen voor een houten trap, voor een doek waar vergulde nimfen op geschilderd waren. Hier steeg hun een geur tegemoet zo heerlijk, dat Hansje haar man bij de arm greep en zeide: O, Hans, breng me daarnaartoe. Het doek ging open, daar stond een zware vrouw, in prachtig geel satijn, met glimmende armen voor een ijzeren pot waar damp uitsteeg, en zij lachte en zij wees naar een stapel bruine oliebollen, een bak vol sneeuwwitte suiker. Hansje greep en at ervan, zo gulzig dat het vet van haar lippen droop en de suiker op haar wangen kleefde en voor het eerst in haar leven drukte zij Hans in haar armen. Ieder met twee oliebollen in de handen volgden zij een krom mannetje met een heel klein orgeltje op zijn buik, dat voor hen speelde: Ach lieve Mathilde... Dadelijk werd het orgeltje overstemd door luid getoeter achter hen, waar in rijen, met de armen samengekoppeld, grote boerenmeiden met mirlitons dansend aankwamen, fleurig in hun bebloemde jakken en schorten, de klompen klepperend. Hansje sloot zich aan bij de voorste rij en Hans stond alleen.
Even maar was hij ongerust dat hij haar kwijt zou raken, toen werd zijn aandacht geboeid, rechts en links, door twee kramen, de ene roomkleurig met gouden krullen, de andere oranjerood en daar stonden boeren schouder aan schouder voor. Hij haastte zich naar de noga-kraam en hij nam er allerlei blokken, rose en geel en bruin. Hij kauwde en hij zoog, hij stak zijn zakken vol en hij dacht hoe raar het was dat hij nergens zulke lekkere noga had geproefd. Toen wilde hij zich naar de schiettent haasten, maar hij stond opeens voor een tent waar een negerjongen hem een stuk kokosnoot gaf en hem binnenduwde. Daar was het stil en donker, op de grond zag hij een harig monster, een wildeman die zachtjes bromde. Hans had hier langer willen kijken, maar de mensen achter hem drongen hem een hoek om en daar zag hij iets verbazends. Op een troonzetel van rood fluweel, juist onder | |
| |
het licht, zat de dikke dame en een heertje naast haar riep telkens hoeveel kilo zij woog. Hans zeide: Och, och! waarop de dame haar japon een beetje van de enkels trok en zeide dat hij aan haar rijglaars mocht komen om zich te vergewissen dat alles echt was. Hij deed het, hij kneep en hij vond het jammer dat Hansje er niet was om zich eveneens van deze dikte te overtuigen. Toen werd hij weggedrongen door anderen die hun beurt wilden hebben.
Buiten werd hij omringd door een troep kermisgangers, mannen en vrouwen, die een aardig liedje zongen en toen een matroos en een juffer hem een arm gaven zong hij mee zo hard hij kon... Ach moeder, die zeeman... Het maakte hem zo sentimenteel dat hij weer naar Hansje rondkeek. Zij heeft toch wel mooie ogen, dacht hij en hij zei dankje tegen de matroos die hem een zoute augurk in de mond stak. Die smaakte hem bijzonder goed, hij vroeg er nog een, maar de matroos streek hem alleen over de haren terwijl de juffer hem meetrok, een tent binnen waar een oorverdovend lawaai was van gillen, trommels, bekkenslagen. Daar was een koperen leuning en toen de juffer die aanpakte gaf ook zij een gil en viel Hans aan de borst. Zij rook naar eau de cologne, hetgeen hij aangenaam vond en op dat ogenblik zag hij Hansje in het gedrang, die ginds de trap weer afging. Dus pakte hij op zijn beurt gauw de leuning vast, kreeg een schok en gaf een gil, en liep haar na. Hij zag haar niet in de drukte en het gehos en daar hij dorst had dronk hij een paar flesjes rode limonade. Toen werd hij zo vrolijk dat hij zong, de limonademan schrok ervan, en hij riep: Hansje, Hansje! want hij verlangde erg naar haar. Juist schoot de luiekees hem voorbij, in een rose tricotpak, hij werd in een dolle bende meegevoerd die hardloper achterna.
En hij kwam in de kring te staan rondom de deftige heer in hemdsmouwen, die in allebei de handen blinkende degens hield. En een daarvan, het was ongelooflijk, stak hij in de mond en slikte hij tot het gevest toe in. Hans was er stil van. Hij dacht: Als ik dat geleerd had, kon ik tenminste iets en zij zou mij bewonderen. Een man met een blad bood hem anijskoek aan, hij proefde, maar hij vond het te flauw. En hij keek weer rond waar zij zou zijn, het was hem of hij een beetje melancholiek zou worden als hij haar niet terugvond.
Maar voor de circustent vergat hij het weer. Daar zat op een stok een papegaai, rood en blauw, een worstelaar met een panter- | |
| |
vel om de heupen stond ernaast, een clown trok gezichten tegen de omstanders en aan een tafeltje zaten twee beeldschone vrouwen, een welig gevormde, gedecolleteerd, met een hoed waar een groene veer aanhing, en een jongere met een heel kort rokje en vurige ogen. Hans besloot hier binnen te gaan. Opeens hoorde hij zijn naam roepen en zich omkerend zag hij in een hossende troep Hansje aan de arm van die koetsier, zingend: Kom vriendenschaar, kom bij mekaar... Hij schoot toe, hij botste tegen anderen en hij werd hardhandig teruggeduwd, op de tenen getrapt, en de andere kant opgedrongen. Toen hij even stilstond om op adem te komen merkte hij dat het rommelde in zijn maag. Dus ging hij een met bloemen beschilderde kraam binnen en at daar twee porties poffertjes met veel boter en een paar vanillewafelen.
Toen, weer aangesterkt, sloeg hij enige keren op het hoofd van Jut. Dit vond hij een sport om verslaafd aan te raken, veel interessanter dan pingpong, zodat hij zich voornam zich een hoofd van Jut aan te schaffen om dit spel samen met Hansje te doen.
Hij vond het gek dat hij zo dikwijls aan haar denken moest, het hinderde hem dat zij nu met de koetsier langs de kramen zwierde. Neen, dacht hij, het is niet prettig zonder haar, en toen een man met een panamahoed achter een stalletje hem riep om van zijn zure haring te eten, schudde hij triestig het hoofd en ging voorbij. Een oude boer, met een vest van fluweel, stond voor hem stil en zei: Wat scheelt je, vent? Niet sikkeneuren, hoor, denk aan het spreekwoord: een vrolijk hart is een duurzaam feest. Hier heb je een sigaar. Hans was allang beu geweest van sigaretjes, maar deze sigaar zag er zo verlokkelijk uit, dik en zwart, dat hij dadelijk opstak. Kan je nog dansen? vroeg een ferme meid en zij greep hem om zijn middel zodat hij dansen moest, met twintig andere paren, een ouderwetse dans die hij nooit gehoord had, maar dadelijk kon, rondom een piano-orgel met poppen die op triangels sloegen. Daarna schaarden zij zich in rijen, arm aan arm, achter een doedelzak en een Turkse trom. Hier en daar hielden zij stil voor een tent of een kraam, waar Hans van allerlei vrolijke mensen te snoepen en te drinken kreeg, balletjes en pepernoten, kandijkoek en chocola. Hij at en hij dronk veel, omdat hij alles lekker vond, hij lachte veel tegen iedereen en hij blies op de toeter zoals de anderen, maar | |
| |
zijn hart had een leeg gevoel omdat hij Hansje nergens zag.
Maar opeens zag hij haar. Hij was in de mallemolen op een leeuw geklommen met de ferme meid naast hem op een paard en de molen stoomde en draaide al bij de feestmuziek, toen hij haar gewaarwerd aan de andere kant, eveneens op een leeuw, met een gezicht als een pioenroos. Zij wuifde, zij lachte hem toe met de mond wijd open. Hij kon het niet langer uithouden, hij klauterde terwijl de molen razend rondging tussen leeuwen en paarden door tot hij naast haar zat en haar in zijn armen hield. Daar in de draaimolen, draaiend en draaiend bij de schetterende muziek, wisten Hans en Hansje voor het eerst wat het was verliefd te zijn. Zij bleven draaien tot het orgel er genoeg van kreeg en paarden en leeuwen er moe van waren en met versufte ogen naar hen keken.
Een vrolijk jong paar was het dat terugkeerde van de reis, een lust om te zien. Van zo veel mooie dingen vertelden zij, van zo veel lekkers, dat voortaan alle jonge paren voor de huwelijksreis naar de kermis gingen en er met rode wangen van terugkeerden. Het ging er wel wat ruw toe, zeiden ze, maar het was er heerlijk en men kreeg er smaak in lekkernij en pleizier. Men had er veel meer van kunnen zeggen, maar het is jammer dat er geen ouderwetse kermis meer bestaat.
|
|