| |
| |
| |
De gelukkige deelgenootschap
Duimelot was dat verstandig ventje, van wie men in de stad zeide: Een kerel als Kas in het kippenhok. Hiermede bedoelde men geenszins hem te bespotten, want daarvoor droeg men hem te veel genegenheid toe, integendeel, men wilde ermee aanduiden, dat er ondanks zijn geringe gestalte iets groots aan hem was. Hoewel hij ongetwijfeld klein was, zeventig centimeter van top tot teen gemeten, had hij niets van de dwerg, geen hoofd en benen boven de schaal gebouwd, en dit mocht, vooral wat de maat van het hoofd betrof, verwondering wekken, immers daar kwamen meer en groter gedachten uit voort dan uit alle hoofden van alle stadgenoten samen. Ook zijn bescheidenheid was groot, omdat hij zich hierin kon matigen. Hij noemde zich gewoon een gril, geen wonder der natuur. Men herinnert zich dat Barnum, toen hij voor het eerst uit Amerika kwam met zijn museum van buitengewoon geschapen mensen, waaronder een verzameling dwergen, ze aankondigde als grillen van de natuur en dat de dwergen zich hierdoor zo gekrenkt voelden, dat zij zich tot de rechter wendden, die Barnum beval ze voortaan wonderen te noemen. Duimelot, in die dagen een jonkmannetje, vond dit dwaze hoogmoed. Welk mens mag een wonder heten? vroeg hij toen al, voor welk mens kan men knielen? Een van beide, alle mensen hebben iets goddelijks of niemand heeft het, behalve dan de heiligen, de helden. Maar die zullen zich zo veel eer niet laten aandoen, omdat zij beter dan wij beseffen hoeveel kleiner een mens is dan hij soms denkt.
Duimelot, in zijn bovenhuis aan de hoek van de markt, beschouwde de mensen uit de hoogte, maar wanneer hij op straat liep, zag hij tegen ze op, hij had dus meer gezichtspunten dan iemand van normaal postuur, en aangezien hij alle voorbijtrekkende reizigers bezocht, die uitmuntten in wijsheid of kennis, had hij ook veel geleerd omtrent verre oorden, vreemde volkeren en hun eigenaardigheden. Soms gaf hij in een gesprek met zulke reizigers ook zijnerzijds gedachten en opmerkingen ten | |
| |
beste en dan kwam het wel voor, dat hij het met de belangrijkste personages niet eens kon worden.
Toen nu de gebroeders Jay in de stad vertoefden en van Duimelots bijzondere verstandigheid vernamen, wenste natuurlijk Jeremiah hem in ogenschouw te nemen en de jongste had daartegen geen bezwaar, hoewel hij met geloofde dat er van zo'n kleine man enig voordeel te behalen viel. Het spreekt vanzelf dat Duimelot wel eens gehoord had van de Jays, vermaard om hun kolossale rijkdom, hun buitensporige ondernemingen, hun onvergelijkelijke macht over de gebeurtenissen dezer wereld, maar daar stelde hij geen belang in. Van zijn venster zag hij neder op de menigte, die de ganse dag drong voor de deur van het hotel waar de miljardairs verbleven, hij wist reeds lang dat er, waar de menigte kijkt, niets bijzonders is te zien. Getallen, met hoeveel nullen ook, bekoorden hem niet, maar verdraagzaam als hij was had hij geen bezwaar dat anderen miljarden verzamelden. Hij was niet eens verbaasd toen hij gewoel ontwaarde in de menigte op de markt en kort daarop de heren Jay de trap hoorde bestijgen.
Hij verzocht hun plaats te nemen op zijn fraaiste stoelen, hij bood hun likeur, koek en confituren aan, waarvoor zij bedankten, Jeremiah omdat hij wat maagpijn, Josiah omdat hij wat kiespijn had.
De heren hebben ongelijk, zeide hij. Geen genot zonder ongemak, dat is waar, maar gij kunt het omkeren en gij zult zien dat de boterjanhagel dan meevalt.
Jeremiah, altijd bereid een proef te nemen, volgde de raad en al etende keek hij hoe langer hoe vrolijker, tot hij van verbazing lachende het trommeltje ledig vond. Toen zat hij plotseling rechtop, met het hoofd geheven, en zijn ogen begonnen te schitteren. Zijn broer Josiah, ziende dat er een nieuw idee in zijn brein ontstond, zeide ongeduldig: Voor den dag ermee.
Mijnheer Duimelot, sprak Jeremiah, u hebt een bezielend verstand. Dat ene gezegde van u opent mij vergezichten. Laten we niet met woorden spelen, het niet zo draaien dat er geen gemak zou zijn zonder het tegendeel van genot, want dan komen we niet verder en dat kan geen weldenkend mens bedoelen. We moeten steeds vooruit en het zijn dikwijls maar kleinigheden die de stoot geven tot de vooruitgang. Ik vat uw woorden zo op | |
| |
dat de tegenspoed, het ongeluk, kortom al het onaangename van het leven, vergezeld wordt van een voordeel als men maar ogen heeft om het te zien, een voordeel dat vergoedt of tenminste schadeloos stelt. Het ongemak in mijn maag is niet verdwenen, maar mijn tong werd gestreeld door uw gebak. Laten we daar een beginsel van maken. Laten we dat in praktijk brengen, dan kunnen we ons tegen veel tegenspoed verzekeren, zoals u hebt aangetoond: je krijgt kiespijn buiten je schuld, je neemt boterjanhagel en, al ben je dan niet van de kwelling verlost, je hebt als vergoeding het genot van het knabbelen en de zoetigheid. Laten we een stap verder gaan, laten we de vergoeding verdubbelen, vertien-, verhonderdvoudigen, dan wordt vermoedelijk de kwelling kleiner. Een ongefortuneerde man gaat ter ziele. Zijn weduwe is de helft armer, misschien meer, en dat vergoeden wij volledig met geld uit de assurantie. Bovendien heeft zij een zekere mate van treurigheid. Als wij haar nu in staat stellen meer te genieten zal haar treurigheid evenredig verlicht worden. Wij verhogen de hoeveelheid genot nog meer, wij geven haar boven de maat van haar wensen, een groot huis, kleren en kleinodiën genoeg voor een magazijn, bloemen, odeurs, versnaperingen, thee- en danspartijen - op welk uur heeft de treurigheid dan een kans nog een woordje mee te spreken? Ik heb normale, niet ziekelijke gevallen op het oog, akkoord, nietwaar? Gevallen waarin de treurigheid ongeneeslijk is of de kracht heeft van een vulkanische uitbarsting, van een aardbeving, gaan onze hulpmiddelen te boven, tenminste voorlopig.
Laten we de verschaffing van genot aan het mensdom op grootse schaal organiseren. De rijkdom van genotmiddelen, in de wereld aanwezig, is nog niet te schatten, maar als je bedenkt hoeveel er ongebruikt ligt in het bezit van sommigen, zoals mijn broer en ik die er te veel van hebben, ook zoals u, mijnheer Duimelot, getuige die kommen met ongebruikte confituren en die karaffen vol likeur; als je bedenkt hoe er nog veel en veel meer bronnen van genot wachten op ontginning, zal u mij toegeven, dat wij een groot deel van de narigheid, die het mensdom kwelt, kunnen bestrijden. U kijkt mij wantrouwend aan, maar ik zweer u dat ik geen socialist ben. Wij zijn weldoeners met een ruime blik op de toekomst. Mijn broer en ik, wij zijn overtuigd dat alle mogelijkheden, die wetenschap en fantasie ons nu nog maar onduidelijk laten vermoeden, verwezenlijkt kunnen en | |
| |
zullen worden. Als wij allen samenwerken naar ons beste vermogen, zal in minder dan duizend jaar iedere man, iedere vrouw, ieder kind, zo zeer meester over zijn lot geworden zijn, dat hij of zij geen ongeluk meer hoeft te vrezen en zo veel geluk kan nemen als hij of zij verdragen kan. Stel het u voor, mijnheer Duimelot, ieder mens kan als hij dat wenst zingen zoals Caruso en tegelijk pianospelen zoals Paderewski, rekenen zoals Einstein, boksen zoals Shark, hij kan alles zoals de beste en alles te zamen. Dat het zo ver komt, daar zijn wij van overtuigd, al twijfelt mijn broer wel eens. Zwijg maar, Josiah, ik weet het, we zijn nog niet zo ver. Stel het u voor en zeg mij of het niet waar is, dat elk verstandig mens moet wensen, dat wij het bereiken. Alle kwalen overwonnen, wat dat betekent niet alleen voor uzelf, ook voor uw nabestaanden. Een leven zonder gebreken en zorgen, een jeugd zolang de mens er pleizier in heeft. Een einde zoals hij het zelf beschikt, al dan niet gevolgd door een sluimer of een ander leven. Dat moet komen, dat is ons geloof, en het zijn zulke mensen als u, mijnheer, en wij die het licht van dit geloof verder zullen dragen. Wij zijn deelgenoten in hetzelfde geloof, hetzelfde streven. Josiah, van heden af is deze heer een deelgenoot ook in al onze ondernemingen. Veel hebben wij al gedaan en hier volgt nu een nieuwe schrede, de ontginning van alle genotmiddelen ter bestrijding van de menselijke ellende. Heeft iemand een bezwaar?
Het is alles weer onpraktisch idealisme, zeide Josiah, nog daargelaten of je mensdom het wel waard is.
Luister niet naar zijn bittere kritiek, mijnheer Duimelot, het mensdom kan immers opgevoed worden om de hemel waard te zijn. Wat is uw mening?
Duimelot vulde het trommeltje opnieuw en zette het voor hem neer. Toen sprak hij: Ik bewonder uw bedoeling zonder voorbehoud. Gij zoekt het welzijn van anderen en telt niet eens de moeiten. Dat is mooi en daar wil ik aan meedoen. Een goed idee is het ook mij in uw deelgenootschap op te nemen, de heren kunnen erop rekenen, dat mijn aanwezigheid de maten van hun plannen wijzigt. Een ton janhagel zou mijnheer Josiahs ongemak nog niet lenigen, ik zou er al nadeel van ondervinden. Mijnheer Jeremiah kan daaruit leren dat niet alle mensen hetzelfde nodig hebben voor hun welzijn. Ik betwijfel of de grootste hoeveelheid genot het mensdom van alle ongemakken verlost. Laten we een stap verder gaan, mijnheer Jeremiah, en de vraag | |
| |
stellen, of genot wel het beste is dat wij de mensen kunnen aanbieden. Een volksstemming zou u misschien gelijk geven en dus een proefneming rechtvaardigen. Als het resultaat tegenvalt kunnen wij een ander plan bedenken. Zeker, laten wij niet met woorden spelen, voor het treuren van uw weduwe helpen, vrees ik, geen theepartijen. Er is tussen het ongemak van de smart en het genot van de partij verschil van hoedanigheid, dat door hoeveelheid niet goedgemaakt wordt. Gij zit op een stoof en gij kijkt naar het schilderij. Het schilderij wordt niet mooier als gij op een leunstoel plaatsneemt. Het ongemak ziet gij in de verre toekomst even groot als het nu is, het heilmiddel veel en veel groter. Dat ligt aan uw verrekijker. Als het ding u bedriegt zullen wij een beter instrument maken. Het voornaamste is, dat wij aan het werk gaan. Als deelgenoot doe ik de heren nu een voorstel: laten wij ons deelgenootschap zoveel mogelijk uitbreiden en er alle mensen in opnemen die met ons willen samenwerken naar het beginsel van mijnheer Jeremiah, die de toekomst schoner wil maken dan het heden is. Alle mensen, grote en kleine. Veel hoofden kunnen goed voortbrengen als de wil maar goed is.
En zo gebeurde het, dat ook de kleine Duimelot deelgenoot werd in de machtigste onderneming voor het welzijn van de wereld.
|
|