| |
| |
| |
De allemansvrind
Het is eens gebeurd dat de mensen bijna konden geloven dat er onder hen iemand bestond beter dan zij, al konden zij dat niet begrijpen. Zoals het geloof gewoonlijk doet bleef het maar bij enkelen en de menigte zeide dat die man, die niet tot de vriend en niet tot de vijand behoorde, geen overtuiging had, op zijn best beschouwd een dwaas.
Men had de allemansvrind nooit anders gekend als een nietig mannetje wiens leeftijd niet te schatten was, grijs gekleed, zonder kind of kraai, die met een glimlach door het land ging en vriendelijk was met een ieder die hij tegenkwam. Dat hij door het lot met harde slagen was getroffen wist niemand, want dat was gebeurd voor men hem kende en hij sprak er nooit van. Aan zijn ogen, even argeloos als die van een kleine jongen, was niet te zien dat zij in de zwartste ramp hadden gestaard. Toch dacht hij iedere dag aan die tijd van ongeluk, maar het was dan een ander aan wie hij dacht, een ander die toen geslagen was en in wanhoop had gelegen. Dat hijzelf toen iets verloren had wist hij niet eens en daarom geloofde hij ook dat alleen een ander een ongeluk kon overkomen. Behalve dit geloof en zijn vriendelijkheid viel er nauwelijks iets van hem te noemen.
Zijn woning lag nog binnen de stadswal, door een boomgaard gescheiden van de nieuwe burgerhuisjes, zij had één deur, één venster met een steil rood dak erboven en één enkele kamer. Wanneer hij thuis was stond de deur open, zodat de buren hem konden zien. Maar door de week was de deur gesloten, want Morgendrup, die reiziger was in kramerijen, trok door het hele land en had weinig tijd voor zijn eigen huis.
Op zaterdag, voor hij er kwam, stond er altijd iemand voor de deur te wachten. Soms vond hij in zijn kamer een vrouw bezig te stoffen of zijn aardappelen te schillen, iemand uit deze of uit een verdere buurt, een bekende of een vreemde. Zodra hij binnentrad, hoorde hij een zucht van verlichting en al dadelijk schenen de zorgen, waarvan die vrouw hem vertelde, haar minder donker dan zij gedacht had. Morgendrup, die zijn tas had | |
| |
neergezet om later uit te pakken, luisterde met aandacht of hij ze begrepen had voor zij alles had gezegd. Gewoonlijk ging het dan op deze wijze dat die vrouw terwijl zij vertelde een glimlach kreeg zoals hij. Jazeker, was het dan, je hebt gelijk. En hij toonde dat hij meer van haar gedachten kende dan zij uitgesproken had. Maar kijk eens, nu zal ik doen of ik jou ben en al je eigen klachten zeggen, en stel jij je dan in de plaats van je man als hij moe thuiskomt. En dan begon hij te klagen of hij die vrouw was. Eerst lachte zij, dan werd zij kribbig zoals haar man geweest was, dan zweeg zij en dacht na. En zij hoorde Morgendrup praten zoals zij had moeten doen, tot zij knikte en zeide: Je hebt gelijk, het kan niet van één kant komen.
De schoenlapper stond al aan de deur te wachten om zijn raad te vragen, de knecht van de drogist om een pakje te halen dat hij had meegebracht, de werkster die hem tien stuivers geleend geld terug kwam geven. Het bleef er druk van af en aan komende mensen om dit en om dat, en hij kookte zijn pot terwijl hij de een na de ander te woord stond, maar ook wanneer hij eindelijk stond te eten, zaten er nog rondom hem die hem iets te vragen hadden.
En op de zondagmorgen zag men hem van de kerk komen van een stoet vergezeld. De een vroeg hem in Luitendrecht en de ander in Lonthem een brief te bezorgen, de een wilde iets van hem lenen, de ander wilde weten waar men het degelijkst linnengoed kon krijgen. Maar dikwijls waren het mensen die in moeilijkheid verkeerden met verwant of vriend en zijn hulp zochten om het geschil bij te leggen; die zorg hadden over een onhandelbare zoon en geloofden dat hij eerder naar Morgendrup zou luisteren; die voor de rechter moesten verschijnen en zich graag zouden verzoenen met hun tegenpartij, maar niet wisten hoe. Morgendrup had voor allen raad. Het waren geen wijsheden die hij hun vertelde, het waren gewone dingen die een elk wel wist, maar waar niemand in het geval aan had gedacht of waar niemand ooit naar gehandeld had. En van de rustdag kon hij weinig genieten. Op een ogenblik kwam hij voor de deur staan en sprak de mensen toe: Met jullie praat ik wel de andere week, ik moet nu naar de vrederechter en ik moet de gaarder nog spreken, vóór de avonddienst. Maar wanneer hij terugkeerde in donker zag hij dat in zijn huis de kaars was aangestoken en er zaten er nog een paar die maar even een woordje van hem wilden. Dan moest | |
| |
hij na middernacht zijn tas met monsters schikken om bij het krieken van de dag op reis te gaan.
Waar de postkoets stilhield scheen men te weten dat hij kwam, er wachtten weer mensen die hem spreken wilden over hun onenigheden. Morgendrup trok er weer op uit om vrede te stichten en waar hij aan de deur klopte, om een zaak bij te leggen voor iemand die hij niet kende, werd hij met argwaan ontvangen, maar hij wenste zo vriendelijk goedendag en hij knikte zo goedhartig, overtuigd dat men hem aan zou horen en gelijk zou geven, dat men hem binnenliet en wanneer hij vertrok had hij het gewonnen en tevens een vriend gekregen die iets van hem verlangde. Zo was het in het hele land van het begin tot het einde van zijn reis. Tijd om aan de winkeliers zijn waren aan te bieden had hij nauwelijks, want zij haalden hem in de huiskamer, vertelden hun zorgen, vroegen raad en hulp, en wanneer hij opstond en over kopen sprak, deden zij een kleine bestelling of zij hem een gunst bewezen.
En plotseling bemerkte Morgendrup dat men hem meer dan ooit nodig had. Niet alleen de buren en de ambachtslieden legden hem hun geschillen voor, maar hij werd, het eerst in zijn eigen stad, in de pastorie geroepen, waar men hem vroeg zijn invloed aan te wenden om te voorkomen dat sommigen zich door zekere dwaalbegrippen lieten misleiden. Hij begreep die dwalingen niet, maar hij beloofde de mensen te waarschuwen.
Hij kwam bij de schoenlapper, die zijn werk neerlegde en sprak: Man, weet je wel hoe groot ons verschil is met de Kerk? Ons zieleheil ligt in de weegschaal, hier de verdoemenis en de hemel daar. Dwaling, zeg je? de dwaling is niet bij ons maar bij de Kerk die de zonde niet meer begrijpt. Je bent braaf en je meent het goed, maar je deed beter bij de schepenen aan te lopen, die verstokt zijn in de leer, stadgenoten, buurtgenoten van jou en van mij, die hun ziel verkopen en morgen aan de duivel vervallen. Hij legde Morgendrup de dwaalleer van de anderen uit, die haar niet begreep maar, verschrikt door de gevaren die hen bedreigden, beloofde hen te waarschuwen.
De schepen schonk hem een pint bier, lachte luidkeels en sprak: Als je Morgendrup niet was gaf ik je een schop in plaats van een pint, maar je bent een beste man, alleen erg onnozel. Kijk, met die oude mantel moet ik naar de kerk en weet je waarom? Kreels de snijder wil niet voor mij werken omdat hij zegt | |
| |
dat ik afgoderij doe. Maar wij zullen die afvalligen wel krijgen, de schout zal ze wel dwingen in de kerk te komen en de verderfelijke leer af te zweren, anders gaan zij de stad uit en mogen zij buiten de poort verhongeren. Neen, man, geen genade, pas zelf maar op dat je je niet laat verstrikken.
Hij liep zo gauw hij kon naar de snijder, waar hij tien vrienden met heftige woorden om de tafel vond. Vrienden, sprak hij, laten wij verstandig praten. Van de leer heb ik geen begrip, maar onze vaders waren vrienden, waarom zouden wij vijanden zijn? Jullie zien een groot verschil in de anderen, de anderen zien het in jullie, en vraag je mij, dan zeg ik dat ik alleen maar gewone mensen zie die niet veel verschillen, al heeft de een dit gebrek en de ander dat. Als het hard tegen hard moet gaan wat gebeurt er dan? Een van twee, of jullie of de kerksen uit de stad, of jullie of zij brodeloos, of jullie vrouwen en kinderen in gebrek of de hunne. Dat zou toch niemand willen.
En wanneer hij in een andere stad kwam was het eender, want zoals gewoonlijk na een tijd van rust werd de tijd weer roerig en maakte onenigheid onder de mensen, die begonnen te twisten over de ene en de andere waarheid. En in de twisten griefden zij elkander, een belediging lokte een ergere uit, een bedreiging werd redeloos beantwoord, en mensen die, als zij met goede wil te zamen waren, elkaar begrepen zouden hebben, werden nu verdeeld en zetten zich in partijen tegenover elkander. Het waren de oneffenheden van de weg waarover het wiel van de tijd rolde met gekraak en dat was een omwenteling.
Morgendrup vond dat alles veel ruwer ging dan het vorig jaar. In iedere stad waren twee partijen die om beurten hem in hun midden namen, zijn mening vroegen en erom lachten. En om beurten vaardigden zij hem af naar de andere partij om haar te overtuigen van haar ongelijk. Maar hij zag gelijk en ongelijk in beide, hij wenste alleen dat de een de fouten van de ander door de vingers zag en dat zij te zamen in eendracht leefden. Morgendrup heeft geen karakter, riep er al een die ongeduldig was naar handgemeen. Morgendrup wil twee heren dienen, riep een ander. Morgendrup lijkt wel de hond die wegloopt met het been, fluisterde iemand.
Hij was een der eersten die nadeel had. Hier wierpen de kerksen de afvalligen buiten de poort, daar had de tegengestelde partij de overhand, en geen van beide kocht zijn waren. Maar hij | |
| |
achtte het niet, want hij was vervuld van groter zorg. Die buitengestoten waren zwierven met vrouwen en kinderen langs de weg zonder brood of deken. Morgendrup gaf wat hij had en liep snel naar hun partijgangers om hulp voor hen te halen, nu voor de kerksen, dan voor de afvalligen. Wanneer hij kwam, zwaar beladen met pak en zak, noemden zij hem hun redder, alleen vroegen zij waarom hij ook hun vijanden hielp, sommigen spraken van valsheid en verraad. Morgendrup zeide: Wat ik verraad is de vijandschap, zowel hier als ginds. Als ik dat niet deed was daar niet te eten en hier ook niet.
De strijd brak uit over het hele land tot felle burgerkrijg, geen stad waar men geen wapengekletter hoorde. Benden met trommels en vaandels trokken langs de wegen, des nachts werd de lucht rood van wachtvuren. En overal zwierven vluchtelingen, gewond en hongerig.
Het nietig mannetje scheen vleugels te hebben. Men zag hem in het Noorden rennen met zakken op de schouders, men zag hem in het Zuiden dwars door de belegeraars de stad in snellen. Hier had men gehoord, dat hij bij de bisschop om genade voor de oproerlingen had gesmeekt, daar dat hij bij de aanvoerder gevangenen had losgekregen. Hij had paspoorten van de ene zowel als van de andere partij en hij werd hier zowel als daar als vriend ontvangen en omringd van de soldaten, die bericht van hun verwanten vroegen. En wanneer hij vertelde, rustig en zacht, van de vrouwen thuis, die de hemel baden, kwam op alle aangezichten dezelfde glimlach die blonk op het aangezicht van Morgendrup.
De partijgangers heetten nu geen kerksen en afvalligen meer, zij streden nu beide voor vrijheid en recht, waarvoor zij gereed waren zich op te offeren en de een noch de ander telde het leven. Morgendrup, hoewel klein en tenger van gestalte, had geen nietig voorkomen, want zijn ogen waren groot en verlicht en zijn stem had een luide klank. Maar men begreep zijn woorden niet. Wanneer hij met de bevelhebbers sprak over goede wil en wederzijds vertrouwen, antwoordden zij daverend over recht en macht, en wanneer hij met de soldaten sprak over vergeving en samenwerking, hieven zij kreten over vrijheid en verdelging aan.
De twee legers stonden voor de laatste strijd tegenover elkaar, de aanvallers op de top van de berg, de verdedigers in hun ver- | |
| |
schansingen aan de voet. De lansen en de helmen van de stormende troep flikkerden, zij deinsden voor een wolk van pijlen en verwarring sloeg de strijders uiteen. De verdedigers rezen met hun hoge pieken, de grond werd vol van ijzeren gedaanten. Halverwege de glooiing zwenkten de aanvallers, te zamen dringend om zich opnieuw in het gewoel te storten.
Toen zagen zij de allemansvrind uit een brembos verschijnen met de armen uitgebreid naar beide kanten. En van beide kanten flitsten de pijlen in een boog door de lucht en midden in het geschitter zag men een groot gelaat, een glimlach van licht. De aanvoerders traden voorwaarts en toen zij de allemansvrind, rood van zijn bloed tussen de gele bloemen, met de pijlen rondom in de grond gestoken, hadden aangezien, reikten zij elkaar de hand.
De strijd ging voort, tot hij, zoals alle strijd, was uitgestreden. Toen herinnerden enkelen zich die glimlach van Morgendrup en vroegen of hij wel een gewoon mens geweest kon zijn, die de vriend van allen was.
|
|