| |
| |
| |
De zelfmoordenaar
Er was eens een zelfmoordenaar die sedert hij een besef in zijn hoofd had niets liever wenste dan een eind aan zijn bestaan te maken en die toch honderd jaar werd voor hij daartoe kwam. Het klinkt als een paradox, maar men vergete niet dat een paradox weleens een kern van een waarheid bevat. De tijd dat hij met de gedachte aan zelfmoord leefde kan geschat worden op tachtig jaar. Wie ooit door zulk een gedachte bezocht is - en hoeveel eerlijke mensen zijn dat niet? - kan enigszins begrijpen wat hij leed, tachtig jaar van ongenoegen met zichzelf en met anderen, van twijfel, neerslachtigheid, wanhoop en zelfverachting, het ergst van machteloosheid om de daad te verrichten.
Hij werd geschapen met een overdreven geest, soms te groot en soms te klein, soms te ruim en soms te nauw, maar nimmer in gepaste maat, en daaruit kwamen van de aanvang al zijn moeiten. Op school kreeg hij van de één een pak slaag omdat hij niet een enkele knikker wilde lenen, van de ander omdat hij al zijn knikkers had weggesmeten. Zijn vader ranselde hem nu eens omdat hij te schaamteloos loog, dan weer omdat hij al te hard de waarheid zei. Op zondag at hij een pond balletjes en op maandag wilde hij er niet één. In de vakantie hoorde men zijn gebabbel tot vervelens toe en zodra de school begon speelde hij voor stom. 's Morgens straalde zijn gezicht zo vriendelijk dat elkeen hem aaide of op de schouder klopte en 's middags keek hij zo zuur dat elkeen zich met weerzin van hem keerde. Het was niet zozeer de veranderlijkheid die zijn karakter moeilijk voor de omgang maakte, maar het uiterste waartoe die veranderlijkheid zich strekken kon.
Hij was een ijverig student, een blokker, zeiden zijn kornuiten, voor wie de leerstoel klaarstond. Het ongeluk wilde dat zijn vader overleed en hem een fortuin naliet. Arbeid en rijkdom gaan niet samen, zeide hij met zijn gewone overdrijving. Hij hield van de arbeid, hij hield van de rijkdom, van beide zonder maat. Van die tijd aan had hij vlagen van ijver, waarin hij drie- | |
| |
kwart van het etmaal werkte en vlagen van luiheid, waarin hij zelfs niet de moeite nam zijn schoenen uit te doen.
Op zijn zestiende jaar werd hij verliefd op een knap meisje, dat hem wel mocht en gaarne met hem wandelde, maar met een afwezige glimlach luisterde naar zijn ontboezemingen. Twaalf jaar ouder zijnde voorzag zij, wegens zijn leeftijd, geen huwelijk in naaste toekomst, en daarom behandelde zij hem als een onmondige, met zulke uitdrukkingen als: Mijn beste kereltje. Op een dag, langs het veld wandelend waar de koeien naar hem keken, sprak hij onverwachts: Het moet uit zijn. Zelfs al zouden wij op staande voet kunnen trouwen, dan zou ik het nog niet willen en weet je waarom? Omdat ik veel te veel van je houd. Zij vond dit een goede reden en glimlachte terwijl hij wegliep.
Hij rende, tot hij plotseling stilstond voor een sloot met donker water dat hem zonderling aantrok en een gevoel dat al dikwijls in zijn hart geweest was, zwol overmatig aan. Hier kwam hem voor het eerst de noodlottige gedachte helder voor de geest. Hij dacht dat hij te zwak zou zijn om de zware last van de liefde te blijven dragen, misschien een maand, misschien wat langer; dat het leven immers ook zinneloos zou zijn, gescheiden van het liefste meisje. Een sprong, een val voorover, en hij had met alles afgedaan. In zijn hart schoot een vleugje van een gevoel dat hij niet kende en dat hij ook nooit verstond, een gevoel wil soms zo vaag blijven dat men het niet begrijpt. Het was of er een lachje voorbijging zoals hij misschien gezien had in de tijd toen zijn moeder hem nog in de arm droeg. Dit voorkwam verdriet. Want, toen hij zich na tachtig jaar van kant maakte was er niemand die zich dat aantrok, maar nu was hij nog het zoontje van zijn moeder. Of het voor hemzelf beter was kan niemand zeggen. Dit lachje, of wat het dan geweest was, werd in zijn verbeelding een dunne schaduw, zoals de wijzer van een weegschaal heeft, en die schaduw bewoog iets naar links, iets naar rechts, bleef toen stilstaan juist in het midden. En hij zuchtte, en hij huilde, hij vond zichzelf een lafaard die nu al de ellende maar moest verduren.
Hij voorzag de gevolgen van het ongedane. Morgen zou hij het meisje ontmoeten, zij zou knikken, hij zou voor zich kijken. Na een poosje zou zij met een ander trouwen, hij zou die man doodschieten. Hij zou zich dan ophangen, maar intussen was er al die narigheid geweest.
| |
| |
De gedachte, die hij op zijn zestiende jaar voor het eerst had, bleef soms lang weg, maar keerde steeds terug. In de tijd, toen zijn kameraden hem een blokker noemden, dook zij herhaaldelijk op, altijd onverwachts, ofschoon hij wel voelde dat zij haar ogenblik wachtte om hem te overvallen. Terwijl hij las, gebogen over het boek, en de moeilijke kennis in zijn hoofd nam, was er een ander deel van hem dat op deze wijze dacht: Waar zal die kennis toe dienen? Advocaat, rechter, staatsman, wat ik er ook mee doen zal kan een ander even goed, en is dat de moeite waard? Je houdt geen zier van de kennis, je hebt er zelfs het land aan, je studeert alleen zo hard omdat je bang bent dat die gedachte terugkeert, en beken maar dat het eigenlijk het beste is er een eind aan te maken. Ja, studeer maar, doe maar of je het niet gehoord hebt, maar ik zal het je blijven zeggen tot je het eindelijk doet. En terwijl hij doorging de moeilijke stellingen en gevolgtrekkingen in zijn hoofd te nemen, bekende hij zichzelf dat hij bang was en alleen om de vrees te onderdrukken hard studeerde. Dan zag hij die dunne schaduw heen en weer bewegen tot zij haar rustpunt vond in het midden, dan was de gedachte weer verdwenen en in plaats daarvan had hij het besef dat hij geen jongen uit één stuk was, maar een lafaard die de sprong niet dorst te wagen.
Toen zijn vader hem het fortuin had nagelaten en hij zich bijwijlen onmatig aan de luiheid overgaf, keerde de gedachte vaker en ook feller weer. Wanneer hij zich verveelde, wanneer hij stijf werd van het liggen op de canapé, stond hij op en keek voor het venster. Hij voelde dat hij daarheen gedreven werd door de gedachte die dan begon: Kom, luilak, nietsnut, lafaard, een sprong en het is gedaan. Of ben je bang voor duizeligheid? Het is maar een seconde, niet langer dan een ademhaling. Wat aarzel je? Wat aan die kant is weet een ander immers ook niet, en eenmaal moet je het toch weten, is het nu niet dan over een jaar of wat. Dan voelde hij iets achter zich, hij wendde het hoofd en zag die schaduw langzaam slingeren. En hij zuchtte. En hij dacht: Ja, een lafaard ben ik toch en heel erg. Ik ben abnormaal.
Ten dele had hij daar zeker gelijk in, want de zelfmoord in de daad is niet normaal, maar of hij in de gedachte veel of weinig voorkomt weet men niet.
Hij ging wonen in een benedenhuis en daar ontdekte hij de gedachte dat de gaskraan open kon blijven. De reuk van gas stond hem tegen, hij liet de loodgieter komen om de leidingen | |
| |
na te zien. Toen dit gedaan was zag hij dat de kraan niettemin aan zijn wil van het ogenblik onderworpen was, een gewoon ding dat open of dicht kon staan. Dat gaat zo niet, zeide hij op een dag en ook toen weer bleek zijn onmatigheid in de beperking van de keuze tussen het een of het ander, alsof er geen punten tussen waren; een van tweeën, zeide hij, of het moet uit zijn, of ik moet iets hebben dat mij voorgoed ervan afhoudt.
Hij ging uit, hij trad een café binnen en hij vroeg het meisje in het buffet of zij zijn vrouw wilde zijn. Zij was een braaf, fatsoenlijk meisje, zij vond hem knap en zij wilde graag getrouwd zijn. Binnenkort hield zij ook van hem, hetgeen haar zachtaardigheid bewees.
Hoe kan men aan een mooie appel, blozend en glimmend, zien of zich erbinnen een worm bevindt? Hoe kon die vrouw weten dat er in deze man iets knaagde, dat ook voor haar de vreugde aan het leven bederven zou? Men liet soms een echtgenoot voor het huwelijk onderzoeken, maar keurmeesters voor de ziel had men nog niet.
In de wittebroodsweken kwamen zij aan een blauw meer, waar zij gingen spelevaren, lachend, gelukkig. Midden op het meer bemerkte zij dat hij ernstig werd, of hij een pijn had die hij verzweeg. Wat heb je? vroeg zij. Hoofdpijn, zeide hij, maar hij loog. Hij tuurde door het helder water, hij zag de bodem en de gedachte sprak: Je bent verachtelijk. Alleen uit vrees heb je die vrouw genomen om je te beschermen, van de eerste minuut heb je haar bedrogen en het geluk, dat zij misschien had kunnen vinden, heb je vernietigd. Je kan het nog herstellen. Een sprong, daar lig je op de bodem, en na wat zwarte kleren is zij het vergeten, en zij vindt een ander.
Maar zo was het niet. Daar zij nog jong was hield zij van hem. En hoewel hij niets bemerkte van het licht in haar ogen, gleed er een lichtje ergens heen waar het die dunne schaduw voortbracht. Die zag hij heftig slingeren, allengs minder, tot zij rust vond in het evenwicht. Alweer gered, dacht hij, alweer veroordeeld tot verder strijd.
Zij woonden buiten aan een weg waar kleine villa's met wat tussenruimte naast elkander stonden, ieder omgeven van een tuintje met een hekje. Soms liep hij 's morgens om vijf uur al door het huis, soms lag hij 's middags nog in bed. Soms zat hij met gekruiste armen, wekenlang, soms had hij een bevlieging | |
| |
voor een liefhebberij en maakte hij doosjes de hele dag, of zaagde hij lijstjes, of fotografeerde hij iedereen, de meid, de melkboer, de bakkersknecht. Wanneer hij zwijgend aan het eten zat dacht zijn vrouw dat hij misschien van een ander hield. Maar hij luisterde naar de gedachte: Wat een bestaan is dat! Een volwassen man met jongensspel. Dat alle anderen hetzelfde doen, een spelletje om door de lege tijd te komen; dat de wereld niets dan een verlopen kermis is, waar nog maar in een enkele tent bombarie klinkt, dat is voor jou geen reden om er je te vervelen als een afgedankte muzikant. Koop een revolver, je weet wat je ermee moet doen.
Er werden kinderen geboren, die drukte brachten in huis, die al te hard huilden of al te hard lachten. Met hun moeder speelden zij graag, omdat zij hen aankeek met een open mond, voor hem waren zij bang, omdat hij donker keek, omdat zijn hand koud was en zijn jas hard. Hij dacht: Die kleinen kunnen het niet helpen dat zij jou voor vader hebben, een lanterfanter, een vod waar niemand iets aan heeft. Van jou verwachten zij bescherming die niet eens jezelf beschermen kunt; leiding die zelf geen weg weet in de wereld. Hoe eerder ze van je verlost zijn hoe beter voor ze. Dan ging hij in het schuurtje en bekeek de revolver, die hij voor de landlopers gekocht had; hij hield de patronen op zijn hand, benieuwd of zo'n stukje lood genoeg zou zijn; hij beproefde de trekker; hij laadde. En dan twijfelde hij. Met een beweging van de vinger was hij verlost van zichzelf en de kinderen hadden kans op een betere beschermer. Maar was dat juist? Het metaal aan zijn voorhoofd kon wellicht meer dan hem alleen onherroepelijk vernielen. Hij was nu eenmaal de vader die plichten had, hij moest die plichten dan maar leren te vervullen zo het behoort, in plaats van ze voor anderen te laten. Hij had niet opgemerkt dat een kinderhandje ergens heen was gegaan en een duwtje had gegeven aan een weegschaal, hij zag alleen de dunne schaduw heen en weer bewegen tot zij stilstond. Hij had het evenwicht terug en hij spuwde op de grond of hijzelf daar lag.
Maar mettertijd kwam de gedachte vaker. Zijn vrouw sprak zo weinig mogelijk, want zij kreeg geen antwoord, de kinderen zwegen wanneer hij in de kamer kwam. Hij dronk een glaasje, misschien bracht dat de slechte luim voort, maar misschien ook diende het om iets te verdrijven. Zijn vrouw werd grijs, zijn kinderen werden groot zonder dat zij iets beseften van wat hij leed.
| |
| |
Hoeveel keren had hij zelf voor die duisternis staan kijken toen zijn vrouw erdoor ging, zacht zoals zij alles had gedaan? Hoeveel keren had hij zichzelf vervloekt om zijn machteloosheid toen zijn kinderen, met tussenpozen van een jaar of wat, hun moeder volgden?
Hij werd oud en grimmig, hij at alleen omdat de meid iets voor hem had klaargezet. Hij wilde niet wachten en toch wachtte hij. Men noemde die krasse oude heer een mensenhater, hem die nooit iemand dan zichzelf gehaat had. Onder de lamp gebogen peinsde hij nog maar over één enkel ding, de dunne schaduw die hem zijn leven lang had doen aarzelen. Aarzelen? dacht hij, tussen wat? Waanzin en verstand? Doen of niet doen? Meer dan tachtig jaar heb je noch het een noch het ander kunnen doen, en niets dan een schaduw van een wijzer hield je tussen wel of niet. Als je die schaduw maar grijpen kon, dan was het gedaan.
Juist voor hij honderd jaar werd zag hij de schaduw nabij, duidelijker dan ooit. Zij slingerde niet naar het midden tussen twee punten, zij stond niet rechtop, maar lag waterpas. Zij verbrokkelde tot stukjes, die wegvielen. Hij strekte de hand en greep er juist nog een. Hij hield de adem in en hij zeide tot zichzelf: Ik heb het land aan jou en ik houd van jou, ik kijk jou aan tot in de eeuwigheden, mijn vijand en mijn vriend. En toen die adem eindelijk uit hem ging was hij de laatste.
De dokter zeide dat het zo niet gebeurd kon zijn, maar dat was een man die alles in de wereld met een opgeruimde blik aanschouwde.
|
|