| |
| |
| |
Het onopgehelderd raadsel
Het gerucht van dit raadsel moet zeer verspreid geweest zijn, maar het werd spoedig vergeten en achterdochtige lieden, mopperend van de doofpot, beweerden dat het opzettelijk werd verzwegen omdat de naam van een machtige ermee gemoeid was. Men zegt zoveel. Hoe dit zij, dat machtige personage bestaat niet meer, waarschijnlijk ook zullen er thans weinigen zijn die weten dat er iemand van die naam ooit bestaan heeft. Men mag er dus gerust over spreken, zonder de vrees iemand te grieven. Alleen is het beter het stadje aan de Zuiderzee niet te noemen om te vermijden dat de een of andere nakomeling de eer van zijn familie gekrenkt acht. Daarom ook wordt hier gezwegen van het aandeel dat de invloedrijke persoon, boven vermeld, in het geval gehad mag hebben, waarvan trouwens heden niets bekend is. Al moge het waar zijn dat de hele geschiedenis onopgehelderd is gebleven, het is niet waarschijnlijk dat er iets verborgen gehouden hoefde te worden, noch dat een te goeder naam bekendstaand heer erbij verdacht zou zijn.
Het gebeurde omstreeks 1883 en wat er hier van verteld wordt komt van mensen die het van horen zeggen hadden uit dat stadje zelf. Voor ons kinderen, die naar de verwonderde gesprekken luisterden, was het niets minder dan een episode uit een zeeroversverhaal, de Zuiderzee even ver als de oceaan, gelijk ook Enkhuizen of Blokzijl een exotische naam had kunnen dragen.
Er was dan in dat stadje onder de toren een donker huis met een verweerd trapgeveltje en een uithangbord waarop een vijzel stond geschilderd, daaronder het woord Apotheek. De winkel had nog de ruitjes in lood gezet en in de duisternis daarbinnen zag men in rijen op rijen potten en kruiken van Delfts aardewerk, langs de wanden, in de hoeken flessen en damizanen van ouderwets model, donkergroen, donkerblauw, alles helder onderhouden, hetgeen men echter in dit schemerlicht slechts gissen kon door de menigte glimmingen. De apotheker, J. Verdubbelt zijn naam, een man gebogen over zijn grijze baard, was hier van de morgen tot de avond bezig met papiertjes, lepeltjes, weegschaal- | |
| |
tje achter de toonbank, of schuifelend langs de nessen, geruisloos op pantoffels, onderzoekend door de brilleglazen. Tussen de stijve gordijntjes voor de ruit in het schot zag men in de achterkamer de gedaante van een vrouw aan een tafel met een kooi. Dat was Dieuwertje, de kleindochter, de hele dag voor handwerk zittend, het bovenlijf recht, het hoofd met de grote haarwrong voorover. Zelden hief of wendde zij het hoofd, alleen wanneer de winkelschel klonk en er iemand binnenkwam. Meestal was dat het loopmeisje, dat met een hoog stemmetje enige woorden tegen de apotheker zeide, soms de boodschap bij de juffrouw bracht en dadelijk weer ging. Gewoonlijk maakte dan ook de kanarie een zacht geluid. Dan werd het weer stil, alleen tikte ergens in duister de klok.
De apotheker woonde hier reeds lang. Wanneer hij zijn vrouw verloren had wist men niet, haar had men hier nooit gezien. De kleindochter was later in huis gekomen, maar eveneens lang geleden en ook Dieuwertje was niet jong meer. Hij had geen omgang, dus wist men niets van hem dan wat de een of ander had gehoord. Alleen was het bekend dat hij altijd naar iets zocht, men dacht een geneesmiddel, waarvoor hij dikwijls uit het buitenland pakjes ontving. Sommigen herinnerden zich dat er vroeger weleens een heer bij hem kwam, deftig van voorkomen met zijden hoed en pelsjas, in een vigilante, die dan op het pleintje wachtte, en ook die heer bracht altijd pakjes. Het laatst had men hem gezien zeker al twintig jaar geleden.
Het was een vroege herfst met veel onstuimig weer, de vissers moesten dikwijls binnenblijven. Veel boten hoorden er niet meer in het stadje thuis en die men hier nog zag waren klein en oud. Aan het haventje stonden ook nooit meer dan vijf, zes vissers die, zwijgend naast elkaar, uitkeken over het water. Daar was gewoonlijk niets te zien dan wolken en regen en een enkel maal een bruin vlekje, een zeil.
Maar op een late middag van oktober, toen de duisternis al viel en het water woelde onder windvlagen, stonden er ook jongens op de kade, wijzend, vragend wat dat kon zijn. De mannen zeiden niets, zij tuurden. Aan de horizon ging onder een zware wolk een boot zoals men hier niet kende, met twee masten, sterk gebouwd. Later zeiden die vissers dat zij het vaartuig al eerder hadden opgemerkt, nu zuidwaarts, dan noordwaarts gaande, en twee van hen hadden het ook dichterbij waargeno- | |
| |
men toen zij zelf uit waren met hun boot. Volgens hen had het iets van een schip dat men soms aan de kust van Engeland tegenkwam, breed van boeg. Zij hadden zich ook verwonderd zo'n boot hier te zien, omdat zij immers te diep ging voor dit water. Maar zij voer gemakkelijk snel, er was ook opgemerkt hoe willig zij luisterde naar het roer en keren kon of de wind zelf het deed. Wat voor schip het was konden zij niet zeggen, zeker niet voor de visserij of de vracht, want het blonk in de verf, zwart, en het tuig scheen nieuw. Over de bemanning verschilden zij van mening: de een had aan boord niemand dan de roerganger gezien, een zware man, maar de anderen hadden wel drie of vier mannen geteld, eveneens buitengewoon groot van stuk. Zoals te verwachten was hadden laatstgenoemde waarnemers gelijk, en dat bleek spoedig.
Op een avond, met regenbuien en rukwinden, stonden er slechts twee vissers naast de lantaarn toen zij het groene scheepslicht zagen naderen en stilstaan recht voor hen. En terwijl zij nog tuurden hoorden zij een riemslag, een jol stootte tegen de palen en twee mannen sprongen op de wal. Zonder spreken verdwenen zij door de poort de stad in. De vissers bleven waar zij stonden, kijkend naar de derde man in de jol, maar het gezicht zagen zij niet. Van een jongen, die de andere twee gevolgd was, nieuwsgierig wat die vreemden hier deden, vernam men dat hij ze de apotheek had zien binnengaan, waar Verdubbelt erg van ze geschrokken was. De jongen bleef kijken, door de ruitjes. Een van de mannen hield de apotheker bij de schouder vast, de andere zocht in de kastjes, in de laden. Aan Verdubbelt was te zien, dat hij bang was. En terwijl die twee mannen naast hem stonden toe te kijken, goot hij vocht uit een fles met een doodshoofd erop. Hij gaf ook nog een brief en toen gingen die mannen weg. De vissers zagen ze weer in de jol stappen en terugroeien naar het schip, dat kort daarop vertrok.
Dat niemand anders iets van dit bezoek gemerkt had is te begrijpen als men weet, dat er na donker in dat stadje geen mens op straat kwam, behalve de lantaarnopsteker, een jongen toevallig voor boodschap uitgezonden en vissers die niet thuis konden zitten. Overigens scheen iedereen te slapen in de huizen met de gesloten luiken.
Daarom waren het, drie dagen later, weer die vissers alleen die de boot zagen komen, nu dichterbij, zodat zij duidelijk, bij | |
| |
heldere hemel en nieuwemaan meer gestalten aan dek onderscheidden. En weer kwam de jol met de drie grote mannen, nog stiller dan die vissers zelf, weer gingen zij door de poort de stad in. Dit keer was het een dienstbode die, uit de apotheek komende, ze daar zag binnentreden. Zij hadden lange, zwarte jassen, zeide zij, tot de voeten. Ook zij was nieuwsgierig. In de apotheek werd de olielamp uitgeblazen, maar kort daarna zag zij dat Verdubbelt een kaars aanstak, en een papier openvouwde met bevende handen. En zij werd koud van schrik, want toen eerst zag zij het gezicht van een van die mannen, gebogen over het papier. Hij had geen neus, maar een zwarte holte, en zij meende zeker, dat hij ook geen ogen had. Zij wilde schreeuwen, zij wilde weglopen, maar zij kon niet, zij zeide dat zij nog nooit zo bang was geweest en dat zij daar stond of zij versteend was. Maar zien kon zij goed, het leek of de kaars een helderder licht gaf dan de lamp, een strak licht dat alleen op de hoofden scheen. Hoewel zij het gezicht van de tweede man niet kon zien, omdat hij met de rug naar haar gekeerd stond, had zij het gevoel dat er ook aan hem iets griezeligs moest zijn. De apotheker was bezig een zilverig vocht langzaam uit een flacon te druppelen, er viel ook van op de grond, zo erg beefden zijn handen. Toen hij ermee gedaan had en een pakje gemaakt, greep de ene man het van hem af met een klauw zo wit als krijt, de vingers krom, zo gauw dat het dadelijk in zijn jas verdwenen was. De deur ging open, zonder geluid, die twee kwamen buiten, maar zij hoorde hun voeten niet, en weer door de ruit kijkend zag zij dat de juffrouw, de kleindochter, de apotheker in de armen ondersteunde.
Dat een van de mannen in het gezicht een holte had, werd bevestigd door een visser, een bejaard man, bekend als kalm en verstandig. Hij sprak er weinig over en zeide alleen dat het zeker geen gewone zeeman was, want hij leek meer op een dode dan op een levende. De andere visser had dit niet gezien, maar hij had het vreemd gevonden dat zij niet het minste geluid maakten op de keien.
De volgende avond, toen het schip weer kwam, zo dichtbij dat zij in de kajuit een tinnen beker konden zien, gingen zij aan de wallekant staan. De mannen klommen weer als schimmen uit de jol en de jongste visser zeide: Goedenavond, maar kreeg geen antwoord. Van de gezichten was niets te zien, hoewel geen van beiden een muts of een halsdoek droeg. Toen de rare gasten weer | |
| |
de poort waren ingegaan vroeg die ene visser of zij de nachtwaker zouden waarschuwen, maar zijn maat, de oudere, vond het niet nodig zich met andermans zaken te bemoeien. Deze keer kwamen de mannen gauw terug, met een vrouw tussen hen.
In de ochtend bleek dat dit de kleindochter van Verdubbelt was geweest. Een man, die om een doos poeder kwam, vond de deur gegrendeld en binnen zag hij de apotheker met het hoofd op de toonbank, de ogen wijd en strak verbijsterd. Hij trok zo lang aan de schel dat Verdubbelt tot bezinning kwam en opendeed. Op de vraag of er iets scheelde gaf hij geen antwoord maar hij sprak in zichzelf en daaruit was op te maken dat Dieuwertje weg was. En dezelfde middag zag men haar op straat, naar huis kerend, met doornatte kleren.
Het loopmeisje was de eerste die, toen zij met de boodschappen in de achterkamer kwam, merkte dat de juffrouw niet spreken kon en slechts klanken uitbracht. Zij zeide het Verdubbelt, hij ging haastig naar de achterkamer, stond daar met de armen opgeheven en liep toen naar de dokter. Er was geen twijfel aan dat Dieuwertje de spraak verloren had en hoe men de apotheker ook vroeg wat de reden kon zijn, hij zeide het niet te weten. Hijzelf verzweeg de ontvoering, hetgeen men vreemd vond, want de vrouw die de vissers in de jol hadden zien gaan, kon geen andere dan zij geweest zijn. Men vermoedde dat zij die nacht op de boot een diepe schok gekregen had.
Het ergste volgde nog die avond. Het regende zo hard dat alleen de oudste visser, omdat het de gewoonte was even over het water uit te kijken, aan de kade kwam, dat was de laconieke man die het niet nodig vond zich met andermans zaken te bemoeien. Het groene licht was er al, daarom besloot hij te blijven om te zien wat er nu gebeurde. En hij had niet lang gewacht voor die twee vreemden uit de poort kwamen, een van hen een man met een grijze baard onder de arm meeslepend. Toen die visser erover sprak zeide hij: Er komt voor iedereen een dag, maar zoals hij ging zou ik het niet willen. Verdubbelt keerde niet terug.
Wat het raadsel was van zijn verdwijning is nooit opgehelderd, het is zelfs onbegrijpelijk waarom men het in die tijd niet wilde onderzoeken.
|
|