| |
| |
| |
De Gouden Sleutel
De namen, welke men aan wijnhuizen, herbergen, brouwerijen placht te geven, mogen soms redeloos schijnen, maar dikwijls blijkt dat er een geschiedenis aan was verbonden, lang vergeten. Waarom huizen waar getapt werd, zulke namen droegen als Het Lam, De Zwaan, De Wijze Maagden, waarom brouwerijen De Valk, Het Hoefijzer of Maarlant heetten, is nu niet meer te begrijpen ofschoon het toch eens bekend geweest moet zijn. Misschien ook werd zulk een naam gevonden door een man wiens verbeelding een ogenblik verlicht was en weer verduisterde toen de ogen in de beker keken, zodat zelfs hij er nooit de reden van noemen kon.
Branderijen en brouwerijen, slijterijen en tapperijen zijn altijd geliefde bedrijven geweest in de Nederlanden, vroeger meer dan thans. In de vochtiger noordelijke gewesten legde men zich bij voorkeur op het stoken toe en toen de likeur was uitgevonden, omstreeks de jaren 1500 in Italië of Spanje, viel deze verkwikking bij onze voorvaderen zo zeer in de smaak, dat er alom stokerijen verrezen, waarvan sommige een faam verwierven over heel de wereld. In het Zuiden echter bleef men de traditie van het bier getrouw dat, naar het heette, reeds in Walhalla ter tafel kwam. Er was een tijd dat er geen Vlaming of Brabander bestond die nooit een druppel bier geproefd had. Zag men in een gezelschap twee mannen van wie de een zich aan een mutsje genever verlustigde, enigszins snoevend vaderlands genoemd, en de ander zijn goesting voor het bier niet verborg, dan kon men zeker zeggen van welke streek zij herkomstig waren. En nog heden ten dage, nu in Noord en Zuid de landgenoot zich ontdaan heeft van de eertijds verdiende smaad der onmatigheid en zich onthoudt van sterke dranken, tenzij dan in gevallen van depressie of van verkoudheid, staat vooral bij Brabander en Vlaming het bier in eer. Zij zeggen dat het voedzaam is, ook heilzaam tegen zekere kwalen, en mogelijk is het waar. Zij beweren dat het verfrist op de hete zomerdag, dat het warmte verwekt op de barre winterdag. Zij geloven dat het de trouw en de vriendschap | |
| |
bevestigt, de vreugde aan het leven schoort. Evenwel, de lof van het bier zij aan de kundige dichter overgelaten.
Wie door Brabant wandelt, aan deze of aan gene zijde, ontmoet brouwerijen niet slechts in alle steden, ook in vele dorpen, zelfs van de grote weg gelegen, en in talrijke smaken mag hij het brouwsel proeven, van azijnzuur, erger dan het gruwelijk lambiek, van komkommerachtig scharrebier, tot honingzoet of met een zweem van alsem, van anijs. Iedere brouwerij heeft haar geheim van bereiding, moeilijk te ontdekken, omdat het soms maar een ongeacht kruidje is dat de drank zijn aroma geeft. En ziet men hoeveel zorg er in deze streken thans nog aan de brouwerij besteed wordt, hoe moet het dan geweest zijn in de dagen toen het land beroemd was om zijn bier, onder Jan Primus, hertog, een der hoogvereerden van Brabant.
De geschiedenis van de eeuwenoude brouwerij De Gouden Sleutel, kiesheidshalve niet nader aangeduid in stad en straat, moge tonen hoezeer het bedrijf de geest bezitten en verblinden kon. En tevens blijkt eruit hoe zij aan haar naam kwam.
De brouwer was een stokoud man, die sedert lang het werk aan zijn dochter Honoria had opgedragen. Indien Honoria, enigszins bejaard en met eer en deugd grauwachtig van haar geworden, niet altoos een kuise, vrome ziel geweest was, wellicht ware het geheim van De Gouden Sleutel nog steeds in dikke nevelen verborgen en leed nog een arme zondaar in de limbus. Haar jeugd had zij vrijerloos gesleten, niet wegens een onschoon voorkomen, integendeel, zij moest bekoorlijkheid bezeten hebben, maar wegens de voortreffelijkheid van haar vaders bier. Jongelieden waren er genoeg geweest die kwamen en haar bewonderden, doch zodra zij de smaak kenden van dit bier, hun gastvrij voorgezet, verzadigden zij zich eraan en vergaten Honoria. De hemel beschikte dan dat zij mettertijd een andere huisvrouw kozen. Het was te begrijpen dat deze dochter, hoe vroom ook in het gemoed, van haar enkelvoudige staat de schuld enigermate in het bier zocht en des te meer was het te bewonderen dat zij het nimmer een wrok toedroeg, hoewel zij er nooit van dronk, behalve voor de proeving. Ja, beter nog. Honoria brouwde nauwkeuriger dan vader of grootvader had gedaan, oplettend met de maten, zorgvuldig met gerst, met stookhout en bovendien fijn van oordeel met het water dat zij koos. De keldervloeren konden niet reiner blinken, de gerst kon niet gelijk- | |
| |
matiger worden uitgespreid. Voor zij het water uit de vijver schepte moest zij weten of de karpers er gedijden. Van de nieuwerwetse wijze om het gewone pompwater in de zonneschijn te laten rijpen bleef zij afkerig. En de hop teelde zij in haar eigen gaarde, het geurigste gewas.
Wanneer Honoria haar werk deed in de kelders, gaf zij zich menigmaal over aan gemijmer betreffende de deugden en de ondeugden van het bier. De deugden, eenvoudige ziel, begreep zij niet. En de ondeugden telde zij wellicht te zwaar, wie kan dat berekenen? Hoeveel krakeel brak er niet in de herbergen uit, hoeveel eerlijk verdiende duiten werden daar verkwist enkel om het bier? Beter ware het, dacht zij, indien haar hand nooit gewerkt had om dit vocht voor dwazen voort te brengen. En daar haar hart goed was zond zij dikwijls een gebed op voor degenen die door haar bier in de zondigheid vervielen. Immer bezig onder de schemerige gewelven waren haar beste gedachten toch immer de drinkers toegewijd.
Nu stond er in de duistere plaats een grauw en eenzaam dubbelokshoofd, eeuwenoud, en bij heugenis niet gebruikt. Honoria had zich dikwijls afgevraagd waarom het hier verwaarloosd stond, hoewel het misschien het degelijkste van alle vaten was. Op een dag besloot zij het te reinigen en, erin geklommen, vond zij in het stof een sleutel, die zij op de vloer legde en vergat. Toen zij weer gebrouwen had vulde zij ook dit vat.
Kort daarna, in de kelder komend en de ogen opslaand naar die donkere hoek, werd zij zeer verbaasd. Zij zag een grijze broeder, op een kruk voor het vat gezeten, in de ene hand een kroes waaruit hij proefde, in de andere een blinkende sleutel, die hij beschouwde. Klaarblijkelijk had hij veel welgevallen aan de sleutel zowel als aan het bier. Hij ontwaarde haar en hij wenkte haar naderbij te komen, met een glimlach op het gelaat, zo lieflijk als zij nog nimmer had gezien.
Dochter, sprak hij, dat hebt ge schoon gedaan en duizend jaren hebt ge verdiend. Er is nu een einde aan de droeve kastijding. Gij hebt toch van broeder Euloog vernomen? Hier zit hij voor u, een gelukkig schepsel in de komende dagen.
Bijkans zes eeuwen zijn voorbij sinds ik hier brouwde. Bedenk, wij waren van een ander slag dan broeders heden zijn. Wij genoten de schone gaven die de hemel de aarde schenkt, dankbaar gebruikten wij ieder ding volgens zijn bestemming. Vrolijk | |
| |
vervulden wij ook een iegelijk zijn taak. Hoewel, ik moet het erkennen, sommigen onzer de vrolijkheid te ver dreven, een enkel maal helaas buiten de grenzen van de deugd. Ach, dat ook broeder Euloog zijn plaats vergat, de nederigheid veronachtzaamde en zich verhief in hovaardij! Het was de Boze die mij misleidde toen ik zwoer dat de grootsten der aarde niet zulk bier genoten als mijn eigen brouwsel. En erger zwoer ik, dat zelfs de heiligen mij benijdden. Prijs u gelukkig, dochter, dat er heden onder de broeders zulke lichtvaardige niet bestaan.
Wat de groten betrof, de waarheid moet gezegd worden dat in geen enkel land een heer zulk bier kon drinken als hij het niet bij Euloog liet halen. Het staat in de kroniek geschreven dat de hertog mij ontbood en mij rijkelijk wilde lonen zo ik hem mijn geheim te kennen gaf. Hoor hoe verdwaasd ik in mijn ijdelheid was geworden, hoor hoe ik lasterde met het antwoord: heer, sprak ik, liever verlies ik de sleutel tot de hemel dan de sleutel tot mijn brouwsel. Hele vaten mocht de hertog met zijn sterke paarden van mijn brouwerij laten vervoeren, niet zulke tonnekens als gij nu langs de weg ziet, nauwelijks genoeg voor een kindermond, neen, vaten naar ons begrip. Alleen, mijn geheim behield ik. O hovaardij, ik heb voor u geboet!
Hoe laag werd mijn ziel vernederd toen mijn ellendig stof, van jaren zat, terugkeerde tot het stof. Ik klom op tot de hemelpoort, het hart van verwachting kloppend. De engel, die daar stond, zag mij niet, maar toen ik hem aansprak moest ik mijn vonnis horen. Waar is de sleutel van uw geheim? vroeg hij. Gij begrijpt, mijn kind, dat ik hem niet weigeren kon. Ik zocht en zie, hoe ik mij ook bezon, de sleutel was ik kwijt. Ik toonde mijn lege handen. Het is jammer, sprak de engel met een grimlach, want met dezelfde sleutel hadt gij deze poort geopend. Thans zult gij wachten tot een vrome ziel hem wedervindt. En daarmede wees hij mij het pad der duisternissen op.
Zes eeuwen lang was ik gedoemd te dolen in de herinnering, of ik mijn eigen geheim mocht ontdekken. Ik peinsde en ik wroette in het hoofd. Ik wist het getal der mudden voor de mout, ten winter- en ten zomerbrouwsel, ik wist de juiste maten voor tarwemeel en voor gebroken haver, maar voor de bloem van het bier kon ik het gewicht nooit bedenken. Heden kende ik het voor de liquiritia, maar wilde het licht nog niet dagen voor de lauwerbes. Morgen weer bezat ik voor beide het juist getal | |
| |
van ons en lood, maar liet de mirte mij in donker staan. Eenmaal, toen ik met al mijn stemme had gebeden, had ik ze alle drie, en toch, de vreugde ontviel mij weer omdat ik de prikkel had vergeten. Duizend en duizend keren ben ik in de kelders hier gekomen bij de brouwers, geslacht na geslacht, met spiedend oog of ik hun de samenstelling ontfutselen kon. Maar zij konden mij niet ontwaren noch zich over mij ontfermen. Ik sloeg ze gade, ik zag waaraan het hun bier ontbrak. Ook gij, Honoria, hoewel gij een eerzame brouwster zijt, de kern van hetgeen hier eertijds werd gebrouwen bleef u verborgen. Zie deze schone fonkeling aan. Een rijker tint van amber bestaat er nergens onder de zon. Gij hebt goed gehopt, dochter, uw hop is edeler dan die van Saaz. Waar hebt gij dit voortreffelijke zoethout gevonden, zeg mij dat? Uw bessen hebben de zuivere smaak van rijpheid, niet te bitter en niet te flauw. En die donkere gloed, ik zou wel willen weten hoeveel gij van uw mout geroosterd hebt om die gloed te toveren. Maar één ding mis ik in uw brouwsel. Ik heb het u te danken dat ik het mij herinner. Want als gij in dit mijn goed oud okshoofd mijn verloren sleutel niet gevonden hadt, als gij hem niet hier voor mij hadt neergelegd, wie weet hoe lang ik nog zinneloos zou moeten dolen. Daarom, onthoud het goed, maar zeg het aan niemand verder: een snufje, dochter, een snufje van de peperwortel. Dan hebt gij de kracht in het beste bier. Maar beter dan alle bier ter wereld is de ootmoed die ik u in het hart wil schenken.
Broeder Euloog verzwond. En toen haar tijd gekomen was verzwond ook Honoria.
Het brouwsel echter van De Gouden Sleutel bleef in Brabant lang vermaard.
|
|