| |
| |
| |
XX
Hoe komt het, dat ik mij tegenwoordig wanneer ik alleen zit stemmen herinner duidelijker dan ik ze werkelijk heb gehoord? Het is mij opgevallen na die avond toen ik de stem van Alethea, die nu verstomd is, hoorde alsof zij voor mij stond, met de klank van de tijd toen wij jong waren en ik tot haar opkeek wanneer zij mij vermaande. Maar ook de stemmen van levenden, zelfs als ik ze in dagen niet ontmoet heb, klinken mij soms duidelijker in de herinnering. Het is, dacht ik eerst, de ouderdom die voor mijn geest de verschillen tussen werkelijk en onwerkelijk allengs uitwist, maar die reden kon ik niet aannemen want ik meen dat ik de werkelijkheid nog steeds helder zie en scherper dan sommigen die mij nastaan. Dus is het misschien slechts een van de verschijnselen van mijn eenzaamheid. Hoe het zij, dikwijls sedert die dagen van de schrik, wanneer ik bij hen was geweest en weer alleen zat in mijn kamer, klonken mij opeens een of twee bekende stemmen in de oren, vooral de klank echter, want naar de woorden moest ik soms raden.
Een vervaagde waarneming heb ik wel bij de anderen opgemerkt, bij Willem zoals ik reeds lang verwachtte, maar ook bij degenen die hem in het hart dragen. Dat wij eerst, door het ongeluk geschrokken, allen verward waren is te begrijpen, ik was het ook die avond toen Rika mij kwam halen en er ontdaan van vertelde, dat was die avond toen ik, in de donkere slaapkamer naar mijn j as zoekende, Alethea hoorde die met een klagelijk geluid iets zeide, iets van verwijt dat ik niet had opgelet. Daarna echter volgden kalme dagen, het werd zelfs liefelijk daar in Haarlem bij Willem aan het bed en al gauw merkte ik dat zij die hem omringden de werkelijkheid niet zagen. Het kon niet anders dan illusie zijn waarvan de ogen zo vol en teder glansden.
Ik herinner mij niet dat Willem, zelfs toen hij een jongen was, zich ooit met vechten heeft ingelaten, integendeel, hij heeft het steeds vermeden, behalve eens toen hij een andere jongen een klap gaf. Nu echter had hij, die bij alles wat hij deed bezinning gebruikte, zich volgens het relaas van Brand ermiddenin gestort.
| |
| |
Er was een vergadering geweest van de partijgenoten van Kingma, hij was weer met hem meegegaan en zijn oom Laurens Janssen, die met zijn lange grijze haren zich met zulke dingen niet moest ophouden, had hem vergezeld. Van het begin had Brand voorzien dat er iets gebeuren zou, want zijn eigen vader was er aanwezig met een aantal ruziemakers. Het werd ook gauw roerig, met fluiten en schreeuwen over en weer, en Willem stond op het podium voor Brand hem kon tegenhouden. Hij moest, zeide hij later, de vrede bewaren. Twee stoere kerels waren toegesprongen met het doel de spreker, een kleine man, te lijf te gaan en Willem had zich voor hem geplaatst met de armen uitgespreid. Deze spreker was dikwijls wanneer Willem een lezing hield zijn bestrjder geweest, wegens zijn valse manieren door Parlevink bijzonder gehaat. Er vielen slagen, ook van de kant dergenen die hij wilde beschermen, hij keerde zich om ter bescherming der anderen, en meer had Brand noch Janssen gezien want in de vechtpartij werden zij verdrongen en zelf gehavend.
Met deze twee liep het gunstig af, maar voor Willem, bij de Janssens thuisgebracht, moest er dadelijk een specialist geroepen worden en toen ik laat in de avond kwam kreeg ik de indruk dat hij in gevaar verkeerde. Het leven is gered, maar hoezeer hij verminkt werd heeft geen der anderen gezien en zien zij ook nu nog niet.
Ik beken dat ik, ondanks de treurigheid in het onderste van mijn hart, in die dagen van de lente en de zomer genoten heb van hun wereld. Bijna iedere dag ging ik naar Haarlem, soms overnachtte ik er. De Janssens wonen nu met de jongste dochter bij hun zoon Alphons, die een pianowinkel heeft in een stille straat van deze stad waar de tijd nog zonder veel gerucht voorbijgaat, hetgeen hier ook niet passen zou. Het is een huis waar men de ruimte voelt en in de gang, in iedere kamer hebben de geluiden een weerklank van ergens anders. Uit de zitkamer ziet men op de groene tuin, in de schaduw gelegen, waar in de zomer de volière staat. In de kamer ernaast lag Willem, nooit alleen, wanneer ik er ook was zag ik er iemand in- of uitgaan en Johanna zat er altijd bij een tafeltje aan het venster. Maar ook Laurens vond ik meestal hier, vlug en geruisloos op pantoffels, steeds met de linkerarm in een draagband wegens de gekneusde pols, steeds met de onschuldige verrukking op het gezicht, alleen kijkend naar het bed, maar | |
| |
zonder spreken want Willems oor was verbonden. Mijn zuster Marie zag ik gewoonlijk in de zitkamer, echter zelden op een stoel, ook zij was ondanks haar meer dan zeventig jaren vlug geworden en telkens wanneer zij mij aankeek verwonderde ik mij over de kinderlijke tinteling van haar ogen die, naar het schijnt, nieuw gekleurd zijn met grijsachtig blauw, dezelfde kleur van de tulpen die er kort na het ongeval op alle kastjes en tafeltjes stonden. Die tulpen, ook al vulden later andere bloemen de vazen, en die piano's in de winkel associeerde ik met de sfeer van dit huis, maar waren zij het of waren het de illusies van de mensen die deze onwerkelijke wereld hadden voortgebracht? Ofschoon er zelden een klant kwam hield Alphons de wacht bij de zes glimmende piano's, wrijvend met een zeemleer of het binnenste onderzoekend, dikwijls geholpen door Cecilia. Spelen konden zij haast niet, hun moeder kwam het hun soms voordoen. Maar om beurten of beiden tegelijk sloegen zij tonen aan en dan keken zij door het bovenvenster naar de lucht. De hele zomer hoorde ik in dit huis pianoklanken en het was of de tulpegeur hier niet wijken kon.
Wat is de werkelijke wereld? Zag ik haar of zag Laurens haar toen hij met mij om de twee ovale perkjes liep en sprak van wat hij dacht?
Zie je, zeide hij, door tegenspoed wordt men wijs, maar de wijsheid die wij met de ergste tegenspoeden krijgen is nog minder dan lucht, is niets bij wat je ziet door het geloof. Wat zou het of hij de doofheid behoudt van wat hem overkomen is, het geluk dat hij binnen in hem gezien heeft zal hem niet verlaten, dat is het geluk waarvoor hij ook ons de ogen geopend heeft. Marie en mij en ten minste twee van onze kinderen. Wij weten dat wij niet op een betere wereld hoeven te wachten want die is er al, in ons, en de mensen die wij zien zijn veel mooier dan wij vroeger dachten. Van jou, die toch een idealist bent en geloof stelt in Willem, verwondert het me dat je de ogen nog niet zijn opengegaan. Ze mogen geslagen hebben daar in de zaal, net als stoute kinderen, maar net als alle kinderen zijn het Gods creaturen die eigenlijk niets liever willen dan zoet te zijn. Dat heeft hij ons met zijn zachtmoedigheid geleerd.
Ik was ontsteld. Het kwam mij voor dat hij met een verbijsterde geest gesproken had. Daar in de kamer lag Willem met het hoofd gedurig schuddend door de gekwetste hersens en deze | |
| |
grijsaard met het verrukt gezicht sprak van mooie mensen. Ik wilde liever niet antwoorden, maar hij bleef voor mij staan, mij aankijkend, overtuigd dat ik het met hem eens was. Hoewel er kans was dat hij mij niet begrijpen zou, vroeg ik of er geen verschil was als hij van ambrozijn had gedroomd en bij zijn ontbijt een glas ijskoud water kreeg? En of hij helemaal het verschil niet zag in dat spreekwoord van één vogel in de hand en tien in de lucht?
Ja, antwoordde hij, mijn dom verstand toont mij dat verschil, maar mijn hart heeft liever de ambrozijn, want het water lest mijn dorst toch maar heel eventjes. En ik verkies de tien vogels in de lucht, want die ene in de hand, och, dat is niets.
Laurens, zeide ik, die ene vogel is toch substantie en dat is toch iets.
Jawel, antwoordde hij met een gebaar of hij dat iets ver wegwierp, stof, dat is ook een idee en niet eens een mooi.
Na die morgen, wanneer wij voor de zieke gestaan hadden, voor Willem die mij slechts aankeek met dat lachje dat geen lachje was, liep Laurens iedere dag met mij rondom die perken, mij bij de arm houdend, en vertelde mij over Willem, hoe die de wereld voor hem veranderd had, alleen door zijn zachtmoedigheid. Ik luisterde. Hij droeg steeds de arm in het verband en op mijn vraag hoe het met de pols ging, antwoordde hij steeds dat hij niets voelde. Soms stond mijn zuster een ogenblik bij ons en luisterde met dat onschuldig gezicht naar de woorden van haar man. Soms, wanneer zij meende dat ik twijfelde of het met Willem goed zou gaan, knikte zij mij geruststellend toe. Alles komt immers terecht, zeide zij, voor iemand die zo nederig is. Alphons zei zoëven nog dat hij altijd zo hulpvaardig is geweest en Cecilia vindt hem de onschuld zelf. - Dan keek zij naar de vogels in de volière, maakte zoete geluidjes voor ze en liep neuriënd heen, vlug en vrolijk, het huis in met de pianoklanken, die mij even onwezenlijk schenen.
En 's zondags, wanneer Kleijn, Visser en Verkijk de zieke kwamen bezoeken, hoorde ik in de zitkamer of in de tuin nog zonderlinger woorden van vertrouwen, van opgewektheid, ja, van vreugde dat het zo gegaan was. Vergiste ik mij dan, die voorzag dat hij een gebrekkige zou zijn voor wie het leven gedaan was, of vergisten zij zich, alle drie toch zeventigjarigen, die meenden dat men zich tevreden moest voelen? Alleen Verkijk gaf weleens | |
| |
de mogelijkheid toe dat Willem, wanneer hij van het bed mocht opstaan, een hulpbehoevende zou zijn, een mogelijkheid trouwens waarop de dokter ons had voorbereid, en dat hij niet zoveel voor zijn ideeën zou kunnen doen als voorheen. Maar dan wreef hij zich de handen en zeide dat wij niettemin reden hadden voor verblijding, immers zijn grote werk had Willem volbracht, de fakkel van het ideaal had hij voortgedragen, en de anderen knikten de hoofden, zeggend dat hij daar een waar woord had gesproken, wij waren ongetwijfeld op de goede weg, en dergelijke gezegden om mijn bedruktheid weg te ruimen. Ten overvloede noemden ook zij eigenschappen van Willem die hem zeker het leven gelukkig zouden maken, Visser sprak van zijn belangeloosheid, Kleijn van zijn oprechtheid, Verkijk van zijn ijver en zijn stiptheid. Ik luisterde dan niet meer, ik hoorde alleen stemmen en daarginds pianoklanken.
Met Brand en met Parlevink, die dikwijls kwamen, kon ik tenminste spreken, hoewel ook zij een onverstoorbaar optimisme hadden dat ik niet begreep. Hun durfde ik te spreken van mijn droefheid over de gebroken gezondheid, over mijn zekerheid dat de taak die hij zich gesteld had hem ontvallen was. Wat die taak was, waarvoor ook hij gewerkt had, scheen Brand vergeten te zijn, want wel gaf hij mij herhaaldelijk gelijk, maar wanneer wij dan een poos gezwegen hadden, bracht hij mij onder het oog dat iemand, die zo vredelievend was als Willem, niets in de wereld gebeuren kon. Hij was voor ons allen, voor vele anderen, een voorbeeld geweest, zeide hij en zweeg toen weer. Niet alleen voor mij, ook voor Parlevink waren dit zeker woorden die aan een grafrede deden denken, want dadelijk sprak hij op een blijmoediger toon, ook hij noemde deugden die ons het vertrouwen gaven dat Willem, zelfs al zou hij door een gebrek gehinderd worden, zijn taak zou voortzetten en zijn doel bereiken. Wanneer er dan anderen bij ons in de tuin kwamen, mijn zuster, Rika, de jongens, naar de vogels keken en praatten, hoorde ik alleen maar stemmen.
Aan het tafeltje voor het venster zat Johanna, meestal schrijvende. Soms zag ik haar gezicht naar binnen gewend, naar het bed, en soms zat zij met de ogen wijd open naar de lucht te staren. In den beginne dacht ik dat zij vreesde zoals ik, daarom durfde ik niet met haar te spreken en vermeed met haar alleen te zijn. Op een middag, toen bijna al de anderen in de tuin in groepjes | |
| |
stonden, wenkte zij mij naderbij. En zij wees mij naar binnen te kijken. Hij lag met het hoofd achterover, dat nu zachtjes, bijna onmerkbaar heen en weer bewoog, de ogen groot en donker in het hol gezicht. Zij had het geluk op de lippen, zij fluisterde: Hij hoort niets. Hij is zo eenvoudig, hij heeft bijna niets meer nodig omdat hij maar aan dat ene denkt. Gelooft u ook niet dat alles heerlijk zal worden?
Ik kon niet antwoorden, ik zag nu pas duidelijk wat ik nog gehoopt had niet te zullen zien. En toen ik die avond in mijn kamer zat en velerlei overdacht, hoorde ik onder alle stemmen haar gefluister: Hij is zo eenvoudig.
En bijna, bijna was de wereld mij verrezen in dat licht dat zij zagen, want er was nog een andere die ervan sprak, iemand in wie ik nog meer geloofde dan in hem. Het was in september, in de schemering, het regende en wij zouden samen terugkeren met de trein, Celine en ik. Op weg naar het station waren wij bij vergissing een hoek omgegaan en wij liepen in een stil, smal park. Wij hadden niet gesproken toen zij opeens dicht bij mij kwam en zeide, terwijl ik merkte dat zij haar hand op mijn arm hield: Hij is nu gelukkig, hij heeft niets meer nodig. Ik denk altijd dat dat het ware is, als je van niemand iets nodig hebt. Het was nooit voor zichzelf dat hij iets vroeg, hij wilde alleen maar barmhartig zijn en dat hoeft niet meer.
Ik dacht dat zij het had gezien zoals ik het zag en daarop kon ik alleen zwijgen. Maar zij drukte op mijn arm, haar zwarte ogen waren dicht bij mij en zij vroeg: Vindt u het ook niet, dat alles pas mooi is als je helemaal zelfstandig bent? Er is niets dat hem nu nog kwaad kan doen.
Je hebt gelijk, antwoordde ik, een ieder ondervindt van de geboorte af een ontwikkeling en is dus afhankelijk van invloeden rondom, de goede en de kwade. Waar gaat die ontwikkeling heen? Naar de zelfstandigheid, zoals je zegt, en helemaal zelfstandig is iemand pas als hij onafhankelijk is van de invloeden. Ja, dat is mooi.
Maar terwijl ik het zeide was het mij of ik iets voelde breken. In de trein en toen ik haar naar huis bracht spraken wij alleen maar woorden.
Die avond zat ik zonder lamplicht tot laat voor het venster, kijkend naar de kerk, de toren, de lantaarns en de gestalten in het donker, met een vogelstemmetje als fluweel in mijn herinnering.
| |
| |
Maar, dacht ik, hoe mooi die wereld waarvan zij sprak ook mag schijnen, zolang ik die gestalten en die lantaarns zie is dat de wereld en een zelfstandigheid waarin hij daar de invloeden niet van ondervindt moet nog ver van hem blijven. Voor deze wereld, met levende mensen, is hij begonnen, niet voor een illusie. Zo is het, hoorde ik de klok zeggen, ik sla de uren niet voor één mens alleen.
Ja, ik hoorde ook van andere stemmen dat ik gelijk had, de volgende morgen vroeg toen de drie jongens kwamen vragen of er een afspraak was voor zondag. Jan en Hein vertelden van hun vader. Zij hadden iets verkeerds gedaan, hun moeder had het Willem verteld die het, ondanks zijn doofheid, begrepen had. De een had straf verdiend, had hij gezegd, maar het was hem vergeven. Vader vergeeft altijd, zeiden Hein en Jan. Maar hij is ook altijd rechtvaardig. Waaraan Albert Gleuping toevoegde: Er is niemand zo rechtvaardig.
Het waren hoge heldere stemmen hier in de kamer, zij klonken mij als gezang. Dus je ziet, zeide ik, al is hij ziek, hij leeft toch met alles mee. Rechtvaardig, voor wie?
Zij keken mij aan, verbaasd dat ik het niet begrepen had. Jan antwoordde met een stem die oversloeg: Voor alle mensen immers, voor de hele wereld.
Dat klonk. Zij wisten het beter, dat er een andere dan de gedroomde, de onwerkelijke wereld is.
|
|