| |
| |
| |
XXI
Iedere ochtend sta ik voor de spiegel met aandacht voor de reiniging, maar ik heb ook zonder ernaar te kijken mijn beeld gezien. Dat ik mij verwonderde, al was het maar even, toonde dat er nog iets van het kind aan mij is. Als ik mij wel herinner begon de kaalheid pas vorig jaar, toen Rika opmerkte dat mijn haar zo uitviel, misschien begon het ook eerder, maar in ieder geval moet het snel gegaan zijn. En het is nog maar kort geleden dat al die rimpeltjes, als ik mij niet vergis, er ook niet waren. Een ieder kent wel een vermaning dat de tijd voorbijgaat en voor niemand is het een aangenaam bericht, maar waarom moest ook ik, die nooit belang had bij heden noch bij morgen, iets van spijt voelen, al was het nog zo weinig? Heb ik het mij dan maar wijsgemaakt dat ik nooit een hoop had, die nog niet vervuld is? Hoop waarop? De blaren zijn weer geel en vallen zoals vorig jaar, de straten zijn weer nat zoals ik ze zo dikwijls heb gezien. Zoals gisteren zullen morgen de wijzers gaan van één tot twaalf, en weer opnieuw, zonder zich te storen aan hoop hier of daar.
Het is ook weer oorlog zoals het kort geleden was. Op straat zie ik bekende gezichten waar ik gisteren liever niet naar keek en die nu veranderd zijn, ik meen er de moed op te zien, de gestalten zijn jong en recht in de uniformen. Holland staat klaar, ik weet niet of het Verkijk of Visser was die het zeide, alle verschillen zijn opgeruimd, wij voelen ons allen landgenoten. Dat zal het zijn wat ik op die gezichten zie, dat van de meeste de lelijkheid heeft weggeveegd. Geen onwaardigheid en geen zelfzucht, geen bedrog en geen verraad, geen ontrouw, geen vuilnis, dat is een mooie hoop. Mijn omgeving was gekrompen tot minder dan wat zij in mijn jeugd was, naar de wereld erbuiten keek ik niet, en nu hoor ik daar geruchten van die mij roeren. Parlevink spreekt met vertrouwen, met een helder gezicht, van wat er omgaat in het land. Brand en Johanna, de enigen die nog met Willem kunnen spreken, vertellen mij van zijn gedachten. Sedert ik had ingezien dat hij in een illusie leeft die mij vreemd is, had ik mij van zijn beschouwing afgekeerd en nu merk ik de | |
| |
neiging weer met hem te geloven. Zijn hoop is gestegen, zeggen zij, hij ziet dat er eendracht in ons volk ontstaan is, dat wij allen de verwantschap voelen, hij is opgetogen van verwachting. En wanneer ik op straat loop en naar de gezichten kijk heb ik een mild gevoel, een hoop, hoe ook verscholen, en ook ik wil geloven dat het tenminste in dit kleine land begint te zijn zoals het behoort te zijn.
Waarom wil ik geloven? Ik ken die mensen immers niet en hoe graag ik zijn geloof wil volgen, een diepe teleurstelling staat mij in de weg. Op het Singel kom ik weinig, want als ik hem daar zie zitten voor zijn papieren, met het schuddend hoofd, de ingekeerde ogen in de gevangenis van zijn doofheid opgesloten, is het mij of ik de aanwezigheid van mijn zuster voel en telkens herinner ik mij haar angst, die onweersavond, haar grijs hoofd in de donkere kamer, toen zij sprak van iets dat niet afgewend kan worden. Neen, een toeval is niet af te wenden, maar was het toeval dat het ongeluk hem overkwam of had hij het gezocht? Wat baat die vraag, ik heb het niet kunnen beletten.
Nu ik zelden bij hem thuis kom ontmoet ik hem vaak op straat en dat is zeker toeval, altijd met Brand die een beetje kreupel loopt, ook een overblijfsel van de vechtpartij. Liever vermijd ik ze, omdat ik toch niet met hem spreken kan en wanneer zij mij niet hebben opgemerkt en voorbij zijn gelopen kijk ik ze na, even maar, droevige gestalten onder de voorbijgangers. Soms staan zij stil, Brand houdt hem vast, richt zich op en spreekt tot hem met de lippen. Willem buigt het hoofd tot hem neer en kijkt rond naar de mensen met die lach, die lach die ik geloven wil.
Op zekere dagen komt Johanna bij mij, wij praten dan weinig, alleen over het huiselijk onderwerp dat het doel is van haar bezoek, of over de jongens. Zij weet zo goed als ik, dat wij niet moeten spreken over datgene wat in onze gedachten is. Zij heeft ook een berusting die ik niet ken. Het heeft zo moeten zijn, zeide zij eens en ik antwoordde niet. Waarom zou ik haar zeggen dat het maar een troostreden is? Haar ogen tonen dat er tranen geweest zijn die zij vergeten wil en uit een enkel woord merk ik hoe graag zij verwacht dat het heerlijk wordt. Die verwachting verstoor ik niet door te spreken van de droefheid over een van wie men houdt.
En ik zit meer alleen dan kort geleden, ik lees, ik hoor de | |
| |
geluiden hier in de gang, buiten van de tram, de karren, de klokken. En dikwijls als ik door het venster kijk rijst de vraag of zij geen gelijk hadden die vrolijk waren in hetgeen ik hun illusie noemde. Een mens, op wie men de hoop van zijn leven had gesteld, heeft met zijn taak afgedaan, zeker, dat heb ik begrepen, maar zoals de wereld mij nu verschijnt is het toch beter dan weleer. Wat ik vroeger zag was een grote bloem die stonk en wij de aasvliegen eromheen, in de mensen die ik nu zie durf ik te geloven. Een mensenschuwer was ik, idealist met haat en zonder hoop die, al was het langzaam, heeft geleerd de armen uit te spreiden voor de stoute kinderen die eigenlijk niets liever willen dan zoet te zijn.
Het is wel raar dat het lot mij, juist nu ik bereid ben voor genegenheid, vriendschap, bewondering, in eenzaamheid laat zitten. De enige die weleens bij mij komt is Rika. Altijd wanneer zij binnenkomt schudt zij lachend het hoofd, eerst spreekt zij mij berispend toe of ik een jongen was, dan troost zij mij en zegt dat zij het niet laten kon mij op te zoeken, zo zielig alleen. Zij praat over koetjes en kalfjes en ik luister aandachtig, want in haar stem klinkt kalm geluk. Over de winkels vertelt zij, over de bioscopen, over de veranderingen in de stad. Of ik de mensen ook zo aardig vind, vraagt zij, hoe ouder zij wordt hoe meer zij van ze houdt en zij denkt dat het komt omdat er iets in de wereld veranderd is.
Op koninginnedag, toen het nog vrede was, nam ik haar mee de toren op, zoals ik vaak beloofd had, hoog kon zij niet klimmen, maar het was hoog genoeg om over alle daken uit te zien. Met een verrukt gezicht wees zij mij eerst de torens, de koperen koepel, de gebouwen die zij herkende, het groene land aan de horizon rondom. Toen zocht zij naar het huis waar zij geboren was, ergens op een gracht, maar zij vond het niet onder al die daken. Zij staarde, haar ogen werden vochtig. Ik kan het niet helpen, zei ze, dat het me aandoet, het is er misschien niet meer, er wordt ook zoveel afgebroken. Ach, mijn ouders zijn er immers ook niet meer, en zo veel anderen. Maar het leven gaat door, altijd jong, hoeveel mensen wonen er wel, soms met hun verdriet, maar toch ook met hun geluk. En is dat niet om dankbaar voor te zijn? Jij met je eenzelvigheid, op jouw leeftijd nog wel, je moest je schamen. We horen allemaal bij mekaar, een beetje kwaden, maar de goeden toch het meest. Kijk dan toch hoe mooi de stad is met al die vlaggen.
| |
| |
Ja, antwoordde ik, ik heb het net zo willen geloven. Maar je weet het zelf, we wilden niet altijd bij mekaar en dat kwam door de kwaden die het bedierven, al waren het er dan maar weinig.
Zo mooi vond zij het uitzicht, dat zij mij vroeg haar nog eens mee te nemen, zij wilde bij alle weer van boven de stad aanschouwen, bij regen, bij sneeuw, bij winter en bij lente. Maar als zij nu hier bij mij zit praat zij over andere dingen, zij leest de kranten en vertelt mij de berichten van de oorlog, soms bedrukt, meestal hoopvol. Toen ik onlangs vroeg wanneer wij weer in de toren zouden klimmen zeide zij dat zij liever wilde wachten tot het volgend jaar, tot het weer een feestdag is met al de vlaggen over de stad en gejuich.
Een enkel keer krijg ik in de avond ook bezoek van de jongens, van alle drie of van Jan alleen, die mij herinnert aan de tijd toen zijn vader op school ging. Ook hij lacht zelden, ook in zijn hoofd woelen de gedachten. Zij schijnen minder ontwikkeld dan bij Willem toen hij zestien was, maar het kan zijn dat hij voor de oude oom niet zo onbevangen is als zijn vader was voor de jongen, die immers met meer belangstelling naar de woorden van de jeugd kon luisteren. Wel heeft hij nog helderder oog voor de verkeerdheden die hij waarneemt, hij uit zich ook heftiger en wanneer hij een scheldwoord gebruikt, wordt het met meer kracht gezegd. Hij weet van schooiers en van schoeljes onder zijn kameraden zowel als onder volwassenen. Maar hij laat zich even gauw bedaren en luistert dan met zachtmoedigheid. Ik vergeet het soms, zei hij eens, het is zoals vader zegt, als je eenmaal weet wat de eer is doe je geen lelijke dingen. En ik antwoordde dat hij van zijn vader het beste had geleerd wat er te leren is. Hij vertelde nog van zijn kameraden, dat hij het maar bij weinige vond, maar die hadden het ook goed en dat waren vrienden op wie hij zijn leven lang kon vertrouwen. Het was meer waard dan de knapheid waarmee je gemakkelijk door de examens komt, en meer dan de geestigheid, waardoor iedereen je aardig vindt. Ik denk dat hij de taak van zijn vader zal voortzetten.
Maar met uitzondering van die zeldzame bezoeken zit ik alleen, zelfs Verkijk brengt mij geen afleiding meer met zijn gebabbel. En ik spreek met de onzichtbaren of ik luister slechts naar stemmen, naar geluiden van de stad, het carillon in de avond, het meest naar de grote klok hierboven die de uren slaat.
| |
| |
Gisteren, een donkere dag met glimmend plaveisel, terwijl ik naar de regen zat te kijken, zag ik aan de overzijde Willem en Brand voorbijgaan, dicht naast elkaar, de hoeden en de overjassen nat. Ik herinnerde mij de tijd toen zijn geestdrift jong was, toen ik uitzag naar wat hij vervullen kon. Het heeft zo moeten zijn, hoorde ik zeggen en ik vroeg: Is er dan geen eigen wil dat het anders had moeten zijn? Ja, die is er, was het antwoord, ook de voorbeschikking luistert als je wil, maar je moet op zijn tijd ook gehoorzamen wat er wordt beschikt. Er is een wisselwerking tussen de harten en het heelal, ze moeten zich met elkaar verstaan. En vier keer sloeg de klok, vier keer zei de zware stem daar in de regen dat er een tijd voorbij was. Al die huizen, zeide ik, al die mensen, al die samenhangende atomen, elektrische ladingen en zo meer, doen zich aan mij voor als gedaanten en kleuren, meer niet. Toen ik ze lelijk vond waren ze voor anderen mooi, wanneer ik ze mooi zal vinden zullen ze misschien voor anderen lelijk zijn. Gisteren waren zij jong, morgen zijn zij oud, ik wou dat ik de tijd om kon keren. - Jij die daar zit, toeschouwer door de vensters van je ogen, hebt er al zo veel voorbij zien gaan, gisteren, eergisteren, gedaanten, schaduwen, dat je wel mag vragen of het toch niet maar een schijn is. Maar dit schimmenspel heeft een werkelijke grond, daar in het hart waar je kijkt. De afschuw en de walging uit je jonge jaren toen er vuilnis en vaagsel weg te ruimen was, herinner je, wat was het anders dan de smart dat ze niet waren wat ze voor je hart behoorden te zijn? Die smart en dat andere gevoel, waarvan ik je de naam nooit heb horen noemen, dat is de werkelijkheid, dat zijn de dingen die blijven wanneer je mijn stem niet meer hoort.
Maar het liefst luister ik naar een stem die ik ken sedert mijn eerste jeugd, zij spreekt alleen wanneer het stil is en ik in de duisternis alleen de lantaarns zie en de sterren. Dat is de stem van Alethea, zacht, vol. Ach jongen, zegt ze, wees wijzer, je hebt het voornaamste toch gezien? Hij is goed, voor jou en voor mij, voor allemaal, en daar heeft hij alles mee gedaan. Gisteren, morgen, mensen en nog eens mensen, wat is het dat je van ze verlangt? Hij is goed en er zijn er duizend zo, zie daar alleen naar. Dan gaat die stem in de stilte weg en ik kijk naar de lantaarns, de bomen, de huizen en de sterren. Soms zit ik daar tot het mij is of ik wakker word door een klokkegalm.
|
|