| |
| |
| |
XIX
De zon zelf schijnt zich soms gelukkig te voelen wanneer zij opkomt en het is dan of ook de aarde met al wat daar woont in welbehagen ontwaakt. Al terwijl ik geleidelijk wakker werd uit een droomloze slaap had ik de gewaarwording dat het lente was en toen ik het venster had opengedaan en uitkeek naar de vroege morgen zag ik hoe nieuw de toren daar verrees, met iets vochtigs en iets blauwigs over zijn oude stenen, hoe jong de bomen van de gracht eruitzagen, met de stille tinteling en het getjilp. De gordijnen aan de vensters rechts en links, zo ver ik zien kon, waren nog gesloten, mensen liepen er nog niet. Zo moest de stad er altijd uitzien, dacht ik. Het gevoel dat ik had, herinnerde mij aan de tijd toen ik nog heel jong was, van geluk nabij. En opeens besefte ik dat ik een nieuwe hoop had, op de jongens, op een nieuw geslacht.
Daar kwamen ze om de hoek, alle drie, mij halen want ik had beloofd met ze naar buiten te gaan, ik moest me dus haastig kleden. Met frisse gezichten stonden zij opeens voor mij in de slaapkamer, terwijl ik nog met de handdoek bezig was, ieder met de ene hand uitgestoken om mij te feliciteren, in de andere een geschenk. Jan gaf mij een pot met een grote geranium, Albert Gleuping had een standaardje voor me gezaagd, van Hein kreeg ik een tekening van de kroon van de Westertoren. Hein heeft talent voor tekenen, maar hij vond het niets bij zonders, alle jongens op die burgerschool, zei hij, moesten de toren uittekenen. In de afspraak om naar buiten te gaan echter had ik mij vergist, want het was pas zaterdag, ze waren alleen gekomen om mij geluk te wensen, maar daar het nog vroeg was wilden ze wel een wandeling met mij maken. Hun boeken lieten ze hier.
En toen zij na onze terugkeer hard naar school waren gelopen vond ik Heins schetsboek, dat hij vergeten had. Het bleek echter geen tekeningen voor zijn leraar te bevatten, maar blad na blad karikaturen, gemakkelijk te herkennen, bovendien met de naam eronder, van bijna alle bekenden. Er waren er vooral veel van zijn eigen vader, mager als een stok, met spillebenen, een te | |
| |
lange hals, waarop haast alleen een voorhoofd. Er waren er ook enige van mij. Had hij dat zien van belachelijke vormen van anderen afgekeken of was het een gave? Toen hij na twaalf uur het schetsboek kwam halen en, mij met zijn lachende ogen aankijkend, zich toch verlegen verontschuldigde dat hij die tekeningen maar voor de grap had gemaakt, gaf ik hem een tekendoos van mijzelf cadeau, daarbij de raad de mensen uit te tekenen zo mooi hij maar kon. Grappige portretten, zei ik, terwijl ik hem in de krant het portret toonde van een befaamd staatsman, daar is geen kunst aan, kijk maar, karikaturen maken kan een fototoestel ook. - Misschien had het eerste deel van de raad kunnen volstaan, want het was niet nodig een jonge geest, die de belachelijkheden reeds waarnam, er nog nadrukkelijk op te wijzen. Maar mijn oude geest had zo veel dwaasheid gezien dat ik ervoor moest waarschuwen.
Jaar in jaar uit heeft mijn hart, dat geen vrolijkheid heeft gekend, getracht zich uit de zwaarmoedigheid omhoog te werken, het geloofde al licht te ontwaren en het kreeg hoop op beter van een mens aan wie het zich had gehecht. In hem, de onkreukbare, de standvastige, meende ik mijn eigen verlangen weerspiegeld te zien. Maar hij werd een dadenloze dromer zoals ik, een knutselaar met hervormingen zoals zijn vader er een was geweest met allerhande knutselarij. Vandaar de teleurstelling, vandaar de twijfel dat er werkelijkheid kon zijn in het beeld dat anderen van hem maakten. Maar natuurlijk verdroeg ik niet dat hij bespot werd.
En wie zijn de spotters? En waarom ben ik zo dom geweest mij de aanwezigheid van de dwazen te laten welgevallen? Waarom heb ik telkens en telkens toegegeven aan de uitnodigingen van Van Rijen? Ik weet er geen andere reden voor dan het toevallig element waarmee men bij alle gebeurtenissen in het heelal rekening moet houden, in dit geval het gevolg van een eerste domheid.
Hoewel Van Rijen, die sinds het vorig jaar de vermakelijkheden van Amsterdam boven die van Den Haag verkiest, hier talrijke kennissen had verworven, zocht hij herhaaldelijk het gezelschap van Verkijk, ik denk om niet de enige bejaarde te zijn onder de nieuwe vrienden, en wanneer Verkijk boeten moest voor overbodige spijs en drank, kwam hij bij mij en ik bood geen weerstand. Hij is iemand die, tierend van aangename ondeug- | |
| |
den, inpalmt door zijn goedmoedige manieren. Alle deftige eet- en drankhuizen van de stad ken ik nu en uit ieder daarvan ben ik naar huis gekeerd met een gevoel hetzij van schuld en schaamte, hetzij van verontwaardiging, bovendien met de gevolgen, een troebel hoofd, een verstoord ingewand, driftige dromen. Hoeveel van vet glimmende wangen en kauwende kaken heb ik niet gezien, hoeveel reuken van cocktail, gebraad en schoonheidsmiddelen niet geroken, hoeveel deuntjes en zottepraat niet aangehoord. Ik gaf Verkijk dadelijk gelijk toen hij me verzekerde dat ik in die openbare gelegenheden niet de bloem van het jonge geslacht had waargenomen, want als dat wel zo was zou de beschaving in ons land al vernietigd zijn. Het is waar, van mijn plaats toeschouwend zag ik alleen de uiterlijkheden, grijnzende en gulzige maskers, maar dikwijls wanneer Brand of Parlevink bij mij kwam, vertelden zij mij bijzonderheden over de mensen met wie ze mij gezien hadden of die zij, dit overkwam mij ook nog, bij mij thuis ontmoetten.
Al bij de eerste gelegenheid in zo'n eethuis werden wij aangesproken door een van mijn jonge achterneven, een kleinzoon van Visser, die ik niet kende, maar Verkijk kende hem natuurlijk wel, ofschoon hij niet wist wat hij was of deed. Ik hoorde spoedig dat hij niets deed behalve het pleizier zoeken en niets was, behalve een afgedwaald schaap uit de Visser-kudde. Deze jongeman, die mij dadelijk oom noemde, bezocht mij reeds de volgende dag, vergezeld van een volle oomzegger, een afgedwaalde van de Janssens, zomede van een verlopen dandy, wiens naam Tuijtel ik mij van vroeger herinnerde, en hij zeide ook dat zijn vader een van mijn intiemste vrienden was geweest. De achterneef wenste vijfentwintig gulden van mij te leen en ik deed iets onverstandigs, ik gaf het en schiep daarmee een precedent, dat door dergelijke bezoeken gevolgd werd. Had dit drietal zich beperkt tot de baatzuchtigheid, ik zou het vergeven hebben, maar zij kwamen mij telkens iets grappigs vertellen over mijn neef Willem Vroom en smaalden daarbij, wellicht menend dat zij mij een genoegen deden. Het scheen dat de anekdoten over Willem in de mode waren. De vorige week pas heb ik de achterneef en zijn gelijken verzocht zich niet om de geleende gelden te bekommeren en mijn adres te vergeten. Zij overdreven. Merkwaardig dat noch Van Rijen noch Verkijk door hen werd lastig gevallen, ik weet niet waarom.
| |
| |
Het is mij niet duidelijk of het de gezamenlijke bezetting van die eet- en drankhuizen was die mijn ergernis wekte of de afzonderlijke individuen waarmede soms Verkijk maar meestal Van Rijen mij in kennis bracht. Toen ik tegen Parlevink mijn verwondering uitsprak dat het merendeel van die bezoekers, die immers nog jong waren, klaarblijkelijk in welvarende omstandigheden verkeerde, hetgeen ik begreep uit de splinternieuwe automobielen die in de straat op hen wachtten, uit hun voorkeur voor kostbare maaltijden, uit de weelderige kleding van de hen vergezellende dames, haalde hij de schouders op en antwoordde met het kwaadgeluimd gezicht dat hij tegenwoordig dikwijls heeft: U hebt van die dingen geen verstand, meneer. Die lui willen niets anders dan een lekker lui leventje, zo weinig mogelijk werk, en als ze er zelf geen geld voor hebben halen ze het wel van een ander. En dat zijn de lui die Willem voor de gek houden. Daar heb je die Schroot, mijn handen jeuken om hem op zijn gezicht te slaan, maar hij heeft altijd zo'n vrouw bij zich en dan moet ik mijn fatsoen houden. Maar die Govert Donne heeft tenminste zijn pak slaag al beet.
De jongeman die als Schroot is aangeduid is, geloof ik, de enige wie het gelukt is geld te lenen bij Van Rijen. Ik hoorde dat hij een soort verloren zoon is van een eenvoudige maar schatrijke vader die hard gezwoegd heeft om een fortuin te verzamelen en er natuurlijk verdriet van heeft dat zijn zoon een verkwister is, een dronkaard bovendien. Dat Van Rijen hem een paar keer geld gaf verontschuldigde hij zelf met te zeggen dat hij medelijden heeft met dronken mensen. Maar op een avond moest ik hem waarschuwen dat ik zou heengaan wanneer deze persoon bij ons aan de tafel kwam zitten. Zijn voorkomen, dat aan een ontaard aapmens deed denken, had mij al afkeer ingeboezemd, maar hij maakte het te bont toen hij, met zijn paarse vuisten over onze tafel geleund, ruikend naar jenever, vroeg of ik familie was van die vredesapostel en grofheden zeide over mijn neef. Van Rijen voerde hem mede naar de vestibule.
Een nog afschuwelijker individu - een onzijdiger benaming voor het voortbrengsel van gepaarde cellen ken ik niet - was de genoemde Govert Donne, die het ons lastig maakte in het weelderigste eethuis van de stad. Ik begrijp niet dat de eigenaar het goedvond dat dergelijke platlaarzen zijn dik tapijt beledigden. Hij zat aan de andere wand met twee dames tegen wie hij niet | |
| |
sprak, hij kauwde langzaam en gedurig, en nadat hij Verkijk onverschillig had toegeknikt had ik zijn zware kaken opgemerkt, minstens driekwart van het gezicht. Volgens Verkijk was hij een bekwame man wie het echter aan energie ontbrak, hij leefde er maar op los. De dame met de wipneus, de verlakte nagels en de briljantenvingers was zijn vrouw en zij bewoonden een luxueus appartement. Met een sigaar in de mond kwam hij ons aanspreken en toen Verkijk mij had voorgesteld zeide hij: Dat dacht ik al, u bent familie van Vroom als ik het wel heb. Hebt u die plaat al gezien? - Hij haalde een weekblaadje uit de zak, opende het en legde een prent voor mij neer, een karikatuur van Willem met een duif en een palmtak en grappig onderschrift. Er zijn er nog meer zo gemaakt, zei meneer Govert Donne, hij wordt er aardig tussengenomen. - Ik zag dat Verkijk van kwaadheid een rood gezicht kreeg en Van Rijen, die het ook had opgemerkt, wist ons op bevallige wijze van de lomperd te verlossen.
Daar ik Willem in deze tijd weinig had gezien, wist ik de reden niet van deze spotternij, daarom vroeg ik er Brand naar toen ik hem ontmoette in de huiskamer van Alethea. Hij was komen vragen hoe het haar ging. Ach, zei hij, dat is geen mooie geschiedenis, je ziet tegenwoordig veel lelijks, gelukkig dat uw zuster er niet van hoort. Willem bemoeit zich te veel met onbelangrijke dingen, natuurlijk met edele bedoeling, dat weet u wel. De vorige maand had Kingma hem alweer meegenomen naar een vergadering van de nieuwe socialisten, daar is het toen roerig toegegaan door andersdenkenden, en toen is Willem op het podium geklommen en hij trachtte de mensen tot elkaar te brengen, maar het werd nog erger, gejoel en een vechtpartij, de politie moest de zaal ontruimen. En een week daarna was het net zo. Er zijn socialisten en socialisten, zoals u weet, tegenwoordig is er weer een nieuwe soort bijgekomen, natuurlijk met veel oppositie, dat gaat zo met partijen. Willem wil daarboven staan, onpartijdig, maar de gemoederen zijn verhit en hij wordt er de dupe van. Gelukkig zie ik bijna altijd De Ruiter op zulke vergaderingen en hij is vlak bij ons als er gevochten wordt.
Wie mij via de post twee spotprenten op Willem toezond weet ik niet. Verkijk bracht er mij ook nog twee exemplaren van. Hij was verontwaardigd, hij vond ze laf en flauw, en toen hij weer in de grote stoel voor het venster zat vroeg hij hoe het toch zou | |
| |
komen dat men Willem tegenwoordig in de maling nam, en of ik dacht dat er in onze jeugd zoveel gespot werd. Daar ik zonder antwoord naar buiten stond te kijken gaf hij zelf een antwoord.
Spot is er altijd geweest, zei hij, ook in onze tijd. En als ik me niet vergis, waren toen de spotters allemaal jonge mensen, net als nu. Jij en ik, wij zijn eraan ontgroeid, maar het jonge geslacht moet zijn pretje hebben. De levenslust met zijn excessen, daar zal het wel aan liggen. Natuurlijk zal men wel ernstige mensen onder het jonge geslacht vinden, maar als ik in een café zit of aan een van onze dineetjes, zijn het toevallig juist jongelui tussen de vijfentwintig en de vijfendertig die smalen en moppen verkopen op alles en nog wat, ook over Willem, en als ik dan zeg dat ze zijn idealen weleens met ernst mogen beschouwen, nemen ze mij ook nog in het ootje. Er is tegenwoordig weinig van ideaal te bespeuren, of het moest het genot zijn waar ze allemaal naar streven. 't Is jammer, maar het geeft niet of men er zich druk over maakt.
Het doet me genoegen, zei ik, dat je nog gelooft aan ernstige mensen onder het jonge geslacht en laten we aannemen dat je meer lichtzinnige ontmoet wegens de plaatsen waar je je ophoudt. Je hebt misschien nooit met aandacht het probleem van het parasitisme bekeken. Onder de levende wezens zijn er meer dan je denken zou die helemaal of gedeeltelijk van andere leven, niet alleen van andere hun noodzakelijk voedsel krijgen, maar ook hun overdaad, hun luxe. Sommigen zou je commensaals kunnen noemen, want ze betalen hun gastheer met een wederdienst, maar anderen, die een meesterschap in die levenswijs bereikt hebben, geven niets in ruil, ze betalen geen cent en verrichten niet het minste werk. Dat zijn de volmaakte nietsdoeners en klaplopers, de volledige parasieten. Jij en ik, Verkijk, wij hebben tenminste iets verricht, jij in de commissiehandel, ik op mijn manier, en als we nu op onze oude dag niets produceren, zijn we maar gedeeltelijke parasieten geweest. Het zal je misschien verwonderen dat je onder de mensen meer van die volledige vindt dan onder de planten, maar dat hoeft je niet te verwonderen als je bedenkt dat de mens, anders dan de plant, begaafd is met een rede. En die rede heeft hem geleerd naar een ideaal te streven. Ik geloof niet dat het juist is wat je zoëven zei, dat ze allemaal naar hetzelfde streven, jij bijvoorbeeld doet dat niet en we kennen allebei in onze naaste omgeving mensen die dat niet doen.
| |
| |
Maar ik geef je gelijk als je zegt dat het meest verspreide ideaal overeenkomt met de leer van onze Van Rijen, namelijk een veilig en gemakkelijk leven van verzadiging, carrière maken, in comfortabele huizen wonen, in de puntjes gekleed, uitvoerige maaltijden opgediend in keurige serviezen, jenever op zijn tijd of wel de gemengde drank waar Salomo van sprak, heden cocktail genoemd. Kortom, zatheid van lusten, met hi-hi-hi en ha-ha-ha, en daarna mag de hemel instorten en de zondvloed komen, en wie dat allemaal betaalt vraag je maar aan zoete lieve Gerritje. Dit ideaal is ook niet nieuw onder de zon, want diezelfde Salomo waarschuwde zijn tijdgenoten al tegen wijnzuiperij en vleesvreterij. Maar volgens de evolutie is het waarschijnlijk tegenwoordig meer verspreid dan vroeger. En denk je dat jongelui, die dit ideaal pas ontdekt hebben, niet zouden lachen om mensen die niet lachen? Willem heb ik nooit zien lachen, wij vinden dat hij gelijk heeft, maar onze mening is zeldzaam.
Hij vond het treurig dat juist de ernstigen en de goedwillenden belachelijk werden gemaakt. Maar er is niets aan te doen, zei hij, waarom erover te piekeren? Al zouden we nog zo graag anders willen, we zijn nu eenmaal vol ongerechtigheden.
En hij staarde eveneens naar de lucht, met zijn mollige gevouwen handen rustend op zijn bolle buik. Dat het niet alleen de lachlozen zijn waarover gespot kan worden, toonde het voorkomen van deze bejaarde genieter, die nu met zijn afkeuring van de ijdelheid in mijn kamer zat, en in de avond weer onder de lachers en genieters zou zitten. Zo is het met de bespotters van Willem, hoe gemakkelijk zou een spotter van hun uiterlijk een grappige tekening kunnen maken.
Toen hij vertrokken was voelde ik plotseling de behoefte Willem te zien, ik ging dadelijk naar zijn huis. Ik trof het, niet alleen hij en zijn vrouw waren er, ook Rika en Celine zaten er en de twee jongens zaten met hun huiswerk aan de tafel tegenover hun vader, die schreef. Het was hier rustig, met weinig stemgeluid van de vrouwen soms afgewisseld door een hoge vraag van een der jongens, een enkele keer door een paar woorden van Willem, gemompelde klanken uit een afwezige geest. De lucht boven de huizen aan de overkant was grijs van onweer, het licht in de kamer, nog gedempt door het iepeloof, gaf zachtheid aan de schaduwen op de gezichten. Ik was mijn boosheid kwijt. Wie zou hier een karikatuur kunnen maken? Wat was er | |
| |
belachelijk aan de man, die weer een brochure zat te schrijven, vervuld van een enkele onverstoorbare gedachte? Ik zag er niets van, misschien omdat ik zelf belachelijk ben, want ik ben van zijn soort geboren. Hoe ook, in zijn atmosfeer vertoef ik liever dan bij de anderen, de kauwers en de slurpers, de grijnzers en de grinnikers, de menigte van pluk-de-dag. Mijn omgeving zal kleiner worden, ik weet het, maar hier ben ik tevreden.
|
|