| |
| |
| |
XVIII
Op het tafeltje voor het venster van haar slaapkamer staat een fuchsia, zowat een meter hoog, en toen ik er eens naar vroeg zeide Alethea dat het dezelfde plant was die ik er al jaren geleden had gezien. Veel bloemen kwamen er niet aan, zij had er toch altijd goed voor gezorgd. Toen zij in april zeventig jaar werd, wilde zij aan haar bed geen ander bezoek ontvangen dan van Willem en Johanna in de ochtend, natuurlijk van Rika en Celine die altijd mogen komen, en van mij in de middag. En terwijl ik bij haar zat en naar die fuchsia keek, deden wij elkaar een bekentenis. Zij lag onbeweeglijk, met het gezicht, mat en wit van de stil gedragen pijnen, naar het venster gekeerd.
Wil je wel geloven, zeide ze, dat ik zolang ik me herinner meer in de verbeelding heb gesproken dan met de mond? Zo gaat het met mensen die alleen zijn. 's Morgens als ik wakker word en de gordijnen zijn opengedaan, kijk ik het eerst naar die plant en we praten met elkaar. En nu ik op bed moet liggen zijn dat hele gesprekken, over alles en nog wat, het meest over dingen waar ik geen antwoord op weet. En dikwijls krijg ik dan ook antwoord. Jij begrijpt dat wel, je hebt zeker ook zo iets waar je mee praat, want je bent ook altijd alleen. Ach, waarom zou ik niet met een plant praten, al is het dan een beetje melancholiek? Ik heb in mijn lang leven veel mensen gezien, veel meer dan jij en ik heb ook veel meer van ze gehouden, maar de meeste zijn me toch als schaduwen voorbijgegaan. Nu, dat ik al gauw afscheid moet nemen en ik vraag me af wat ik van ze gekregen heb en wat ik van ze geleerd heb, nu zie ik dat ze niet veel wijzer waren dan ik. Is het niet zo? Ja, zegt die plant, er zijn er maar een paar die het voornaamste weten. 't Is meestal, waar je ook hebt gekeken, veel groen en weinig bloei.
Toen zij zweeg bekende ik haar dat ook ik veel had gesproken, maar met mijn toren en de klok, weinig met de mensen.
Nu ik ouder ben spreek ik zelfs meer dan vroeger in de verbeelding. Hoe dikwijls, wanneer ik voor een boek zit, komen er gedachten die verdringen wat ik lezen wil, dan ga ik voor het | |
| |
venster staan en kijk naar boven. En iedere keer, alsof ik een kind was, is het nieuw voor mij dat de wijzers anders staan, dat ze niet zo blinken als op een vorig ogenblik, bij zonneschijn en bij regen. Dan beginnen mijn vragen, altijd eerst over de tijd, waar wij al zo veel over hebben gesproken dat ik het toch wel weten moest. Is het werkelijkheid dat hij voortgaat? Wat heeft die of die ook weer over de tijd gezegd? Ja, krijg ik ten antwoord, dat is theorie, de knapste kop kan niet meer dan tellen, niet meer dan meten, met drie of met x dimensies. Tellen kan ik ook, maar ik wijs alleen minuut en uur die voor jou voorbijgaan. En dan beginnen de vragen over het onderwerp van ons mensen, waar die klok, die hun morgens op hun hedens heeft zien volgen, meer van weet, zo veel vragen dat ik ten leste geen antwoord krijg. En ik voel dat ik alleen ben.
Zeker, mijn gesprekken in de verbeelding worden afgewisseld door gesprekken met wezens die in levenden lijve voor mij zitten, maar deze versterken het gevoel van eenzaamheid. Laatst was Kleijn hier op een mooie morgen, de iep voor het huis hiernaast stond pas in blad. Hij kwam mijn raad vragen over de uitvoering van Alethea's testament, een gebeurlijkheid waarop wij bedacht moeten zijn. Maar al spoedig begon hij over het onderwerp dat zijn gedachten bezighield, de redenen die Willem ertoe geleid hebben zich met zijn vijanden te verstaan, althans een poging daartoe te doen. Wij hadden het over verdraagzaamheid. Willem gelooft dat men zich met goede wil met alle tegenstanders kan verstaan, als men maar de wederzijdse verschillen verdraagt. Is dat mogelijk? vroeg ik Kleijn. Voor de geringe verschillen mag het beginsel van geven en nemen wel opgaan, maar er zijn mensen die zo veel van mij verschillen dat ik het nooit met ze eens kan worden en het ook niet wens. Er zijn creaturen die ik hartgrondig wens van de aarde te verdwijnen omdat ik ze voor mijn geweten niet verdragen mag.
Daar hij goedig het hoofd zat te schudden gaf ik hem een voorbeeld en vroeg: De schennis van wat je heilig is, zou je die dulden?
Ik behoor het wel te doen, antwoordde hij, maar ik geef toe, dat ik dan zelf dicht bij de heiligheid moest zijn, en ik hang te veel aan de wereld met die mij dierbaar zijn. Maar er zijn er die hun ergste vijanden in de armen kunnen nemen of het hun innigste vrienden waren, dat zijn de gelukzaligen.
| |
| |
Hierover kon ik niet verder praten, want ik hield het voor een onwerkelijkheid waar ik geen belang in stelde. Hoewel ik luisterde naar hetgeen hij nog zeide om te verklaren dat Willem handelde naar een hoog beginsel, de zelfverloochening, was mijn hart weer afgesloten. Het was droevig dat ik het niet eens was met een oude man in wie ik, zolang ik hem ken, geen greintje kwaad heb gezien. Maar als men met redeneren elkaar verstaat is het toch maar schijn.
Gelukkig kwam toen Visser binnen, die eveneens dadelijk begon te spreken over Willem. Eerst vertelde hij feiten: dat Willem weer twee van zijn aartsvijanden had opgezocht om zich met hen te verzoenen, dat die twee verwonderd waren geweest, maar hem de hand hadden gedrukt en de vijandschap zouden begraven. Of het waar was, wat Parlevink hem had verteld, dat zij zich achteraf spottend over hem hadden uitgelaten, wist hij niet, maar hij kon het niet geloven. Daarop gingen zij beiden voort met bespiegeling, schuddend of knikkend met de grijze hoofden, soms heftig en soms zalvend.
Ik hield er mij buiten, een toehoorder die niet goed begreep, want soms leek hun gesprek een goochelspel met begrippen, wel met dezelfde woorden genoemd, maar verschillend zoals rood van groen, zoals Kleijn van Visser. Zij waren het erover eens dat de deugd een middel was, maar volgens Visser was het doel de zaligheid, volgens Kleijn, en het verraste mij dit van een goed katholiek te horen want het klonk epicuristisch, was het doel een aangenaam leven, dat zonder deugd ondenkbaar was. Wat hij onder de zaligheid verstond werd door de een niet verklaard, vermoedelijk omdat hij meende dat het ons bekend was; de ander echter vulde zijn uitspraak aan met de toevoeging dat voor hem een aangenaam leven hierin bestond, dat hij meer kon schenken dan ontvangen, en zo vatte ook Willem het op. Daarom bewonderde hij hem.
Over het doel van de deugd nu waren zij het nog niet eens toen Mimi kwam vragen of de heren bleven koffiedrinken. Zij sprongen op, maar zij praatten door. In de spiegel zag ik drie oude hoofden bij elkaar, twee grijze en een peper-en-zout. En ik dacht: Als ik twee zulke brave mannen niet begrijp, als ik hen straks moet noemen schaduwen die mij voorbij zijn gegaan, hoe dan zal ik de menigte der voorbijgangers begrijpen?
En ik zat weer alleen aan de koffietafel, waar ik het gesprek | |
| |
voortzette, nu met Alethea en Rika. Ik wist wel dat zij van Willem hielden, niet minder dan ik, maar ik wilde weten waarom zij hem bewonderden. Ik vroeg de ene: Wat versta jij onder de deugd? - Wat een vraag, antwoordde Rika, dat weet toch iedereen. - Was het maar waar, zei Alethea, dan zou iedereen ook wel deugdzaam zijn. - Ik deed nog een paar vragen, maar ik kreeg geen definitie en zij wilden al over andere dingen praten tot ik aandrong en Alethea mij aankeek met de donkere gestrengheid die ik maar zelden in haar ogen heb gezien en antwoordde: Kom, jongen, wees wijzer, elk mens is immers geboren met een schoon geweten en al maakt het leven daar nog zo veel vlekken op, hij behoudt toch altijd de herinnering aan wat hij behoort te doen, en dat is de voornaamste deugd. - Uit hetgeen zij eerst zeide bleek twijfel of iedereen het nog wel wist, nu beweerde zij dat iedereen het zich toch herinnert. Logisch is zij niet, maar zij wil het zo graag zoals zij denkt, zij heeft een goed hart. Ja, Alethea, dat is het voornaamste en al zijn er maar een paar die dat weten, het is genoeg om mij tenminste een ogenblik het gevoel van eenzaamheid in de drukte te verlichten.
En ik kon weer rustig lezen. Naar Willem, die vrede zoekt met zijn vijanden, kon ik niet gaan, want ik kon het niet verantwoorden hem te zeggen dat hij dwaalt. Hij wil alleen liefhebben, misschien dwaalt hij niet. Misschien dwaal ik, maar ik moet ook haten.
Er kwamen nog anderen die in mijn verbeelde gesprekken afwisseling brachten met hun stemmen. Laten er niet te veel komen, dacht ik toen op die zondagmiddag dat drietal vertrokken was en ik, naar de bak vol sigareas kijkende die daar nog stond, mij met beduchtheid afvroeg of dit bescheiden huis op de Westermarkt een hal zou worden voor bespiegelaars. Ik had Mimi de deur zien uitgaan, zij moest even naar haar zuster had zij gezegd, en ik had begrepen dat zij het toch niet laten mocht op zo'n lichte zondag de nieuwe hoed te dragen, de nieuwe handschoenen. Alle voorbijgangers waren op hun zondags en dat vind ik altijd een aangenaam gezicht, het geeft mij een vaag voorgevoel hoe het in het paradijs zal zijn. Toen zag ik op de brug Verkijk die met de ene hand Pinto aan de arm hield, met zijn wandelstok in de andere naar boven wees, klaarblijkelijk in druk gesprek, en ik keerde mij haastig van het venster af, hopend dat zij voorbij zouden gaan zonder mij te storen. Maar er werd gescheld, ik moest opendoen.
| |
| |
Verkijk die, hoewel hij er oud genoeg voor is, nog geen afstand heeft gedaan van de gewoonte geld en gezondheid met sigaren te verspillen, zat eerst alleen te roken en zweeg. Maar Pinto begon dadelijk en zonder omwegen over wat hij noemde Willems blind idealisme. De oorzaak van hetgeen hij een vergissing achtte lag volgens hem hierin, dat Willem van de aanvang de wereld van een te hoge standplaats beschouwde en bijgevolg de menselijke gebreken niet kende. Daarom volgde de ene vergissing uit de andere. Hij geloofde nu dat hij mensen als Groenbrecht en Dorremans, zelfs de verachtelijke Gleuping, overtuigd had dat de verkeerdheden opgeruimd konden worden door samenwerking, hij zag niet dat zij hem nu eerst recht voor een dwaas hielden die zij, wanneer het te pas kwam, voor hun belangen zouden gebruiken en daarna verwerpen. Pinto vond het jammer, hij had beter voor hem gehoopt. Maar, zeide hij, Willem is gelukkig door zijn deugden, daar mogen wij tevreden mee zijn. Hij is altijd gelukkig geweest, hij zal het blijven, want het geluk is niet de beloning voor de deugd, maar de deugd zelf.
Ik stond op het punt te vragen wat hij onder deugd verstond, maar ik bedacht dat hij het al dikwijls had gezegd, namelijk een soort instinct. Het was ook niet nodig iets te zeggen, want Verkijk, die nu een lang stuk as van zijn sigaar wipte, viel in: Het kon niet anders met hem gaan. Wij voor ons mogen er ons over ergeren dat hij bedrogen en bedot wordt, nog gehoond op de koop toe, maar wie hem van jongen af heeft gadegeslagen kon het voorzien. Het was zijn bestemming zich helemaal, zonder voorbehoud of eigenbelang, aan een ideaal te wijden, ook al zou hij ervoor in het slijk vertrapt worden. En een elk moet zijn bestemming vervullen, dat vind ik zo.
Pinto vroeg welke filosoof iets dergelijks had gezegd, hetgeen Verkijk niet wist. Daarop vroeg hij hoe iemand weten kon wat zijn bestemming was, maar dit kon Verkijk ook niet zeggen, en die twee zaten levendig te redeneren toen ik zag dat Mimi er aankwam, op tijd om voor de thee te zorgen.
Met de hoed nog op, de handschoenen aan opende zij de kamerdeur voor een onverwachte bezoeker, die ik niet herkend zou hebben als Verkijk niet uitgeroepen had: Daar heb je onze Van Rijen! De man zag er heel anders uit dan toen ik hem het laatst zag, maar dat is al lang geleden, zeer zwaarlijvig, met een schedel die onberispelijk glom zodat hij geen grijsaard mocht | |
| |
heten, en een gezicht in verscheiden tinten rood. Hij had zich, hier in de stad zijnde, onze jonge jaren herinnerd, hij had het jammer gevonden dat wij elkaar zo weinig zagen, daarom was hij mij komen opzoeken om mij uit te nodigen samen te gaan dineren. Voor de gezelligheid inviteerde hij ook de anderen, maar Pinto verontschuldigde zich en daar Verkijk het niet mocht aannemen wegens de hem voorgeschreven matigheid, zou het onheus geweest zijn als ook ik weigerde. Toen ik eenmaal ja gezegd had bedacht Verkijk zich, een enkele keer kon niet schaden. Daarna vroeg Van Rijen excuus dat hij het gesprek gestoord had. Toen zij hem in het kort verteld hadden waarover zij praatten, zeide hij dat hij met belangstelling het streven van Willem Vroom gevolgd had, voor zover hij ervan had gehoord. Zij lichtten hem nader in en plotseling, ik weet niet hoe, sprong het gesprek van de feiten op de ideeën.
Van Rijens opvattingen verschilden veel van de hunne. Al zulke mensen als Willem Vroom, Verkijk en mij noemde hij dwazen, kluizenaars, die van verbetering en vooruitgang droomden zonder kennis van de wereld, waar deugd immers een leuze was voor school- of kerkgebruik, een hol begrip. Alle handeling van al wat leeft was te herleiden tot één enkele drijfkracht, de zelfzucht, men mocht het mooi of lelijk vinden. Verkijk zat, terwijl hij een nieuwe sigaar opstak, het hoofd te schudden, Pinto verweerde zich tegen Van Rijens opvatting, die hij verouderd noemde, in ieder geval strijdig met de geest des tijds. Met een driftig gebaar wierp de ander die opmerking terug, het leven zou veel gemakkelijker zijn, meende hij, zonder de praatjes voor de vaak, als men rondweg toegaf dat ieder mens streefde naar verzadiging, naar lust, en dat dit de werkelijke moraal was, niet de bedrieglijke, de levenloze. Het gesprek werd heftig, Verkijk kreeg er dikke aderen van aan het voorhoofd. Maar toen de klok zes had geslagen brak Van Rijen het plotseling af en stond op. Wij gingen uit dineren.
De klok sloeg elf toen ik weer alleen op mijn kamer zat en een gesprek met onzichtbaren voerde.
Kort daarna had ik een gesprek met Willem, die al de bespiegelingen had teweeggebracht. Een samenspraak was het eigenlijk niet, want hij voerde het woord, ik luisterde, in een gedrukte stemming, ietwat melancholiek. Hij zat daar op dezelfde plaats waar Van Rijen had gezeten, met een vermoeid, mager gezicht | |
| |
en scherpe rimpels. Voor geldelijke zaken gaat hij meestal naar zijn tante Alethea, maar aangezien hij haar nu niet mocht lastigvallen kwam hij bij mij om hulp, niet voor hemzelf, maar voor twee van zijn vrienden, Kingma en Gleuping. De verwondering op mijn gezicht schreef hij toe aan de grootheid van het bedrag dat ook mijn inkomsten over twee jaren overtrof. Daar moet ik met je oom Adriaan over spreken, antwoordde ik, die mijn middelen beheert. Maar ik dacht dat meningsverschil tussen jou en Kingma een scheiding had gemaakt en ik wist niet dat Gleuping een vriend van je was. - Hierna luisterde ik alleen.
In mening verschilde hij nog wel van de een, maar dat hoefde hen niet te scheiden, integendeel, Willem zocht hem nu vaker op juist om die verschillen op te ruimen en daarin zouden zij zeker slagen, want het waren alleen maar opvattingen over sociale vraagstukken waarin zij verschilden. De vriendschap werd door zulke nietigheden niet gebroken. En wat Gleuping betrof, hij beschouwde het als een overwinning dat hij hem, die als jongen zijn vriend was geweest, maar daarna vijandige dingen had gedaan, weer tot vriend had gemaakt. Als de mensen, zeide hij, wrokken over geleden onrecht en het niet vergeten, blijft de vijandschap en plant zich zelfs voort tot de kinderen. Mijn jongens, die op dezelfde school gaan als de jongens van Gleuping, zijn nu vrienden. Bedenk dat wij, levende mensen, het juiste midden moeten zoeken tussen wat u noemt positief en negatief, dat is de deugd.
Alweer de deugd. Dus heeft de deugd toch een doel? vroeg ik. - Alles heeft een doel, was het korte antwoord.
Een ogenblik zwegen wij beiden. Toen zeide ik dat ik dit vraagstuk in het midden latende, geen geld beschikbaar stelde voor een lasteraar, want welbeschouwd zou ik degene zijn die de laster loonde en zo deugdzaam wenste ik niet te zijn.
Plotseling werd ik overvallen door iets dat mij stak. Ik heb, zeide ik, die Gleuping gekend toen jullie jongens waren van veertien jaar, daarna heb ik soms van hem gehoord. Ik heb toen ook zijn mama gezien, een serpent dat serpenten voortbracht. Er zijn soortgenoten die voor mij geen andere namen dragen dan de scheldwoorden op mijn lijst en daarmee de vergetelheid mogen ingaan, als het niet de hel is.
Hij schrok, hij wist niet dat ik kwaad kon worden. En toen hij | |
| |
vertrok was er iets triestigs op zijn gezicht, teleurstelling dat wij elkaar niet begrepen hadden, voor het eerst.
Ik keek de klok aan, het was halfvier. Hoeveel vragen had ik gedaan toen de wijzers op zes uur stonden, vragen over deugd en doel, over de besten van mijn omgeving, hoe ik aan dat gevoel van teleurstelling kwam, dat herfstgevoel, en nog veel meer. Het voornaamste wat de klok zeide was dat de wijzers niet wisten van een doel. Het beste wat ik hoorde was dat wij rechtvaardig moesten zijn, maar dat was met de stem van een mens gezegd die ik ergens had gehoord.
|
|