| |
| |
| |
XVII
Dikwijls komt de gedachte op: Had ik mij maar alleen met planten opgehouden, had ik mij maar tot de beschouwing beperkt. Heeft de weetgierigheid mij vrolijk gemaakt? Zal mijn verstand verlicht zijn als ik weet waarom de parasieten van andere leven en hoe zij ertoe gekomen zijn? Waarom de rafflesia haar vleeskleur heeft en stinkt als aas? Hoe ouder ik word hoe meer problemen ik ontdek, niet omdat er meer zijn, maar omdat mijn weetgierigheid toeneemt, en soms denk ik aan de tijd toen ik met lucifertjes speelde en niet van problemen wist. Zou Blanco ervan weten? Hij kijkt een vlieg na, alleen waarnemend hoe zo'n dier hem voorbijgaat, de redeloze perceptie is hem genoeg en hij stelt geen belang in de vraagstukken van organisme, van beweging en gedrag, van oorsprong en doel, en dergelijke. En al heeft hij dan eens last van de vliegen, zijn verstand is opgeruimd gebleven, zijn gemoed nog net zo onbedorven van de bitterheid als toen hij een klein hondje was. Waarom zou ik dan zoeken naar de oorzaken van het gedrag van mijn soortgenoten? De feiten blijven wat zij zijn, de kennis van hun oorzaken kan alleen afschuw of bewondering voortbrengen, verminderen of vermeerderen, en ik vrees dan dat ik, de oorzaken kennend, hoe graag en hoeveel ik zou willen bewonderen, meer te verafschuwen zal vinden. De zielkunde moge voor sommigen een aantrekkelijke liefhebberij zijn, mij lokt zij niet aan na al wat ik in deze dagen heb gehoord.
Niettemin, de hoop heb ik niet verloren, integendeel. Ik beschouw mijn lusteloze stemming dan ook als een inzinking van geestelijk welzijn, teweeggebracht - alweer die zucht naar verklaring - door de bijzonder hevige smetten in de lucht. Allen om mij heen zijn erdoor aangetast. Kleijn spreekt ervan zich uit de zaken terug te trekken omdat de onaangenaamheden des levens hem te erg worden. Alethea en Rika vond ik dikwijls met betraande ogen samen en wanneer ik binnenkom kijken zij mij bezorgd aan, of ook ik iets lelijks te vertellen heb. Jan, die pas examen voor de burgerschool heeft gedaan, zei laatst tegen zijn | |
| |
broertje: Je weet niks, er zijn meer ellendelingen dan je denkt. Parlevink heeft een vale vlek op zijn bruine wangen gekregen, daarbij een rusteloze trekking van de kaakspier, alsof hij het gedurig te kwaad heeft van de woede verwekkende stoffen. Ik hoorde hem tegen Visser zeggen dat hij erover dacht een ploertendoder te kopen, die hem daarop terechtwees dat het verkeerd is een wapen op te nemen. Zelfs Celine is schichtig geworden, zij tuurt soms verschrikt door het venster of zij buiten een spook heeft gezien en haar gezicht straalt wanneer ik aanbied haar naar huis te geleiden.
Laat ik zo kort mogelijk zijn met het relaas en het alleen doen ter wille van de theorie die ik gemaakt heb, de indeling van positieven, grote hoop en negatieven. Van de laatstgenoemde soort had ik er gedurende de jaren zo veel ontmoet dat ik er mij over verwonderen mocht dat zij niet voortgewoekerd en uitsluitend de wereld bevolkt hadden. Maar er bestaat gelukkig een cultuur, die het broodgraan heeft gekweekt en ervoor zorgt dat het niet tot verwildering terugkeert en de aarde als onkruid bedekt. Een aarde waar alleen distels en brandnetels groeien zou wellicht voor een beschouwer op Olympus even fraai zijn als daarbeneden een gaarde vol rozen en appelen, maar die er moeten wonen hebben altijd hun best gedaan om van de wildernis een lustoord te maken en zij zullen daarmee voortgaan. Zo zullen zij ook het schadelijk gedierte uitroeien, ook het ontuig onder hun soortgenoten, al diegenen die met on- en -loos aangeduid kunnen worden.
Laat ik ook niet zoeken naar redenen en oorzaken van de handelingen en hopen dat er mij geen erger onder de ogen komen.
Nadat de drijfkracht, die vroeger van Adriaan Kleijn kwam, geslonken was, is er een nieuwe ontstaan uit de geest van Cornelis Visser. Er is echter verschil in hun stuwing. Kleijn was een praktisch idealist die laat in het leven strijdvaardig werd voor een idee, een zakenman met op zijn wijze kennis van de wereld. Visser kent weinig anders van het gewoel rondom dan de zondigheid, hij staart eroverheen naar een ver licht. De raad van de een betrof altijd de slechting van de naastbijgelegen hindernissen, waar hij verstand van had, terwijl de ander rechtstreeks naar het doel streeft. Het verschil tussen een boemeltrein met vrachtgoed en een expres met luxereizigers. Visser drong er dadelijk op aan | |
| |
dat Willem overal en te allen tijde zou getuigen om zoveel mogelijk zielen te winnen en een snelle zege te behalen. Hij kwam dagelijks bij hem, hij sprak met vuur en zette hem tot daden aan. Sedert wij uit het vakantieoord terugkeerden verdubbelde ook Willems werkdadigheid, hij bood aan lezingen te houden waar hij maar kon, voor verenigingen wier sfeer vreemd was aan zijn streven, en al spoedig werd hij ook uitgenodigd te spreken voor samenkomsten waar zelfs ik kon zien dat hij niet op zijn plaats was. De enige keer dat ik tegenwoordig ben geweest, in Rotterdam - want hier in de stad hoef ik niet mee te gaan - duurde het debat langer dan de lezing zelf, in een stijl waar hij niet aan gewoon is, en bovendien is hij zwak in deze vorm van gedachtenwisseling. Van de overige avonden vertelde Parlevink mij uitvoerig, die hem nu overal volgt als een beschermende detective. Brand opperde eens aarzelend de veronderstelling, of het niet Parlevinks gedrag kon zijn dat, door zijn opvliegende verontwaardiging en zijn felle taal bij oppositie uit het publiek, prikkelt tot heviger verzet en vijandigheid. Vroeger, toen Désiré er niet bij was, zei hij, hebben we dat nooit zo beleefd. Als hij iets grievends merkt van iemand die vragen stelt, springt hij op en interrumpeert soms met kwetsende woorden. - Het is mogelijk, een snufje te veel peper kan de pot bederven. Verkijk echter gelooft er niets van. Er zijn duistere machten in het spel, zegt hij, die de gemeenste huurlingen hebben opgezet. - Hoe het zij, in november al, na een spreekbeurt voor een publiek dat niet grotendeels uit intellectuelen bestond, zag ik Parlevink met geschaafde knokkels. Zijn zuster vroeg evenmin als ik hoe hij eraan kwam, maar zij smeerde er tenminste een zalfje op.
Het was een kwakkelwinter, met temperaturen op en neer om het vriespunt, veel dagen achtereen een druilregen, 's morgens vroeg een ijsvliesje op de nattigheid, 's middags modder. Ik liep elke dag met een paraplu en Mimi zei dikwijls dat er op mijn schoenen geen glans te krijgen was. Ik vermeld dit slechts, mij bedwingende het in verband te brengen met het slecht humeur dat ik bij velen waarnam.
Het eerste wat ik hoorde was dat Willem, Visser en Parlevink, op het Damrak lopende, door drie jonge mannen waren uitgescholden. Die hadden hen een eindweegs gevolgd en nagejouwd, met een schare nieuwsgierigen erachter. Visser had op het politiebureau een klacht ingediend en was daar niet behandeld zoals hij | |
| |
meende dat het hoorde. Parlevink noemde mij enige der scheldwoorden, maar ik zal ze niet herhalen. Hij zeide ook, dat een der schelders verbonden was aan een schendblaadje, dat gekocht werd door dezulken die hetzij bevreesd waren voor, hetzij belust op chantage. De namen die hij noemde zal ik eveneens verzwijgen.
Het volgend verschijnsel deed zich voor op tweede kerstdag, toen bij Willem, bij Kleijn en bij Visser op de huisdeuren met kalk gemene woorden waren aangebracht. Rika kwam al vroeg bij mij om het te vertellen, zij was zeer ontdaan en daar ik niet genoeg belangstelling toonde, sprak zij meer tegen Mimi die met de kachel bezig was. Schandelijk, noemden zij het om beurten. Toen zij op het Singel kwam stond er een politieagent met Parlevink naar de deur te kijken en Parlevink was naar het hoofdbureau gegaan. 's Middags, bij Alethea, hoorde ik dat bij de Kleijns hetzelfde was gebeurd en toen Machtelt haar kwam opzoeken vertelde zij met bevende lippen dat bij hen op de deur eveneens die schennis was gepleegd. Ongelooflijk noemde zij het, dat er zulke mensen bestaan, Cornelis had gezegd dat zo iets in de vuilste achterbuurten niet voorkwam. Welke woorden op die deuren geschreven waren zeide niemand, ook Mimi niet die uit nieuwsgierigheid was gaan kijken. In ieder geval vond ik dit besef van welvoeglijkheid een verheugend feit. Het bestaan van zekere woorden in onze taal kan niet ontkend worden, maar door het veel verbreid besef van betamelijkheid worden zij niet genoemd. Evenzo zijn er daden en ook mensen die naamloos moeten blijven, zelfs voor de agent en zelfs voor de vuilnisman. Dit is wat in deze dagen het meest heeft bijgedragen tot de versterking van mijn hoop, de ontwikkelde zin voor welvoeglijkheid die mij is opgevallen.
De volgende gebeurtenis had plaats op een laat uur van een avond, toen Willem een lezing had gehouden en zij verwekte eveneens een hevige reactie, maar daar zij lijfsgevaar betrof, geen kwetsing van de geest, kon er luid over gesproken worden. Hoe verachtelijk deze wandaad ook was, ik had toch de indruk dat men er niet door getroffen was in het schaamtegevoel. Juist toen Willem zijn huis wilde binnengaan werd hij door een steen aan het hoofd geraakt. Hij was vergezeld door Brand en Parlevink en terwijl de een hem naar binnen geleidde bleef de ander op de loer of hij de dader kon ontdekken. Toen er weer een steen | |
| |
gegooid werd, nu naar hemzelf, zag Parlevink een gedaante aan de wallekant, hij snelde erheen, greep de onverlaat, maar viel in het water. Een paar voorbijgangers hielpen hem eruit en brachten hem bij de Vrooms. De wond aan Willems hoofd was ernstig genoeg om er een dokter voor te halen.
Diezelfde nacht werden er bij Kleijn en bij Visser ruiten vernield. Aangezien er de avond daarna bij Alethea eveneens ruiten werden gebroken, en ook bij mij in het bovenlicht van mijn deur, gelukkig niet een der oude paarse, kan ik mij niet onthouden de gevolgtrekking, die Parlevink maakte, hier te vermelden. De man, die Willem met een steen gooide, meende hij, kon een kwaadwillige geweest zijn, die hem die avond had horen spreken. Het vernielen van glas op verschillende plaatsen van de stad die eigen nacht wees erop, dat er meer kwaadwilligen waren geweest, en het zou vreemd zijn dat die allen uit de vergadering kwamen, zo laat nog wel. De wandaad kwam dus waarschijnlijk niet voort uit ergernis van een willekeurige kwaadwillige, maar moest gepleegd zijn geweest door personen wie het bekend was dat Kleijn en Visser, Alethea en ik in zekere betrekking stonden tot Willem. Hij dacht derhalve aan een komplot. Hieruit maakte Parlevink verdere gevolgtrekkingen in verband niet vijanden, welke ik echter niet begreep.
Tot onlangs werden er dergelijke wandaden gepleegd, maar er zijn er genoeg vermeld. Wekenlang heb ik waar ik kwam redenen en veronderstellingen gehoord, bijna dagelijks heb ik getracht bij Kleijn, bij Visser, vooral bij Alethea de gedrukte stemming te verlichten of opgewondenheid te kalmeren. Mijn zuster heeft er zeer onder geleden. Zij wordt geplaagd door ongemakken en pijnen, waarvoor zij soms op bed moet blijven, maar het voornaamste zal wel zijn, dat er iets in de geest is geknakt en dat kan voor een mens van haar leeftijd ernstige gevolgen hebben.
Het scheen soms dat van al die mensen, die zo'n blij geloof hadden in hun medemensen, Willem de enige standvastige is gebleven en ik, die met wantrouwen begon, tot geloof werd bekeerd.
En niettemin, hoewel ik niet alleen geestelijk ongedeerd was, maar zelfs voor anderen opgeruimd kon spreken, kwam op een zonnige middag Rika mij opzoeken om mij te troosten. Zij zat naast mij en telkens wanneer ik naar de toren keek, slanker in de | |
| |
helderblauwe lucht, sloeg ook zij de ogen daarheen op. Ik moest het niet zo heel erg vinden, want de mensen wisten niet beter, als zij ons kenden zouden zij zulke dingen niet doen. Ik mocht vooral de hoop niet verliezen, Alethea had ook al gezegd: Als in 's hemels naam mijn broer maar blijft geloven, op hem heb ik mijn vertrouwen. Als ik ooit mocht twijfelen zou Rika mij wel helpen, zij had al veel ondervonden en beschouwde de wereld met een gerust gemoed. Het was gelukkig dat men vrienden had.
Ik dankte haar en: Rika, zei ik, die toren staat daar nu al driehonderd jaar, hij werd door mensen gebouwd en als hij niet door ouderdom valt wordt hij eens door mensen afgebroken. Hij heeft er al heel wat beneden zich zien krioelen, bouwers en brekers, en ik die het geluid van zijn klok ken, ik kan je zeggen wat hij gelooft, dat er altijd nieuwe bouwers zullen zijn. Het is vreemd dat ik, al de jaren dat ik hier woon, nooit de gedachte heb gehad daar eens bovenop te klimmen. Op een mooie dag van de zomer kom ik je halen om van daarboven over de stad te kijken.
Dank je, zei ze en veegde haar ogen, gelukkig dat jij je tenminste niet aan die narigheden stoort.
En ziehier de aanmoediging die ik kreeg voor mijn geloof. Op een schemeravond, toen ik aanschelde op het Singel, kwam er een breedgeschouderde man op de stoep die vroeg of Vroom hier woonde. Wij gingen samen de kamer binnen waar Willem en Johanna alleen waren. Hij gaf Willem de hand en liet die niet los terwijl hij sprak. Hij had hem al verscheiden keren horen spreken, hij had nagedacht en ingezien dat hij gelijk had, het beste wat men doen kon was dat men elkaar begreep. Hij had ook gehoord van de baldadigheden, maar die hadden niets te betekenen, zei hij, het waren opgeschoten jongens geweest en nog een paar mannen van de slechte soort. Als Willem weer voor het publiek sprak zou hij met hem mee naar huis gaan, sommigen van die mensen wisten wel wie Dirk de Ruiter was. Hij wilde niet gaan zitten en hij bedankte voor een kop thee, hij was alleen maar komen zeggen dat er in de stad ook andere mensen waren, meer dan men dacht.
|
|