| |
| |
| |
XVI
Sinds het vorig jaar is, vooral door de plaats die Willem er heeft, mijn begrip van de omgeving waarin ik leef gewijzigd en het toont mij nu een glans aan de horizon. Al hetgeen ik gedurende tientallen jaren waarnam had mijn eerste indruk van slechtheid niet uitgewist en alles was zo ingewikkeld, zo overtogen van schijn bovendien dat ik het vergeefse moeite achtte het te doorgronden. Mijn formule bleef dat de wereld lelijk is, maar aangezien ik ook enige mooie dingen heb ontmoet maakte ik een scheiding en deelde verreweg het meeste in bij het lelijke. Nu heb ik pas de laatste tijd door de omgeving van Willem duidelijk begrepen hoe groot de menigte van verscheidenheden is die er bestaat tussen de uitersten van goeden en kwaden, tussen vrienden en vijanden, een menigte zo uitgebreid, ook wel de grote hoop genoemd, dat ik weliswaar haar niet kan overzien, maar die, geloof ook ik thans, waarschijnlijk veel elementen bevat waaruit goeden en vrienden kunnen voortkomen, in ieder geval welwillenden wie het alleen nog aan inzicht ontbreekt. Mijn opmerkzaamheid werd het vorig jaar gewekt door een der beste voorbeelden daarvan en al doen er zich juist in deze dagen talrijke der slechtste voor, ik heb de hoop niet verloren. Volledigheidshalve voeg ik hierbij dat ik wat dit betreft volgens Alethea in de contramine ben, want, zegt zij, de jongste gebeurtenissen rondom Willem zijn zo afschuwelijk, dat een fatsoenlijk mens wanhoopt voor zijn naasten.
Het is nu al twee jaar dat Willem een zeer vermoeiend leven leidt door de lezingen, gemiddeld drie per week, op ver van elkaar gelegen plaatsen, waarbij alleen anderen zich bezorgd maken over zijn gezondheid, en aangezien ook Dorus Brand hierdoor was gaan sukkelen en mijn zuster ook mij, die hen meestal vergezeld had, wat slapjes vond, meende zij de vorige zomer dat wij een langdurige rust moesten houden. Zij was het die besloot dat het ditmaal niet in het huis bij Zandvoort moest zijn, omdat daar immers toch te veel bezoekers zouden komen, maar in Gelderland en zij koos een eenzaam gelegen pension bij Renkum.
| |
| |
De reden, om druk bezoek te voorkomen, gold anders niet. Bezoek van wie, behalve van vrienden? Wie is eigenlijk nog lid van Willems vereniging voor begrip en samenwerking? Er zijn er van de honderdtallen nog maar vierentwintig overgebleven, van wie er twaalf tot onze familie behoren, Verkijk niet meegeteld. Zeven van de leden zijn vrienden. Bovendien zijn er nog vijf belangstellenden trouw gebleven, die al bij de oprichting toetraden, te weten een gepensioneerd generaal, die ieder jaar een maand te vroeg zijn contributie zendt, steeds vergezeld van een brief van acht vel, waarin hij zijn mening over de toestand van de wereld uiteenzet en ideeën ter verbetering aangeeft; een gepensioneerd Oostindisch ambtenaar, die op zijn postwissel altijd het woord: Volhouden! schrijft en met nieuwjaar Willem per briefkaart het beste toewenst; een bejaarde dame van wie wij enkel weten dat zij een bekende figuur in de dierenbescherming is; voorts twee alleen van naam bekenden. Twee der oude vrienden die ons verlieten, Arie Visser en Kingma, hebben zich aangesloten bij stromingen die het heil zoeken de ene langs een ethische of religieuze weg, de andere langs een sociale. Van de vrienden die bleven is Pinto nog altijd de kritische twijfelaar. Parlevink daarentegen heeft zich anders dan ik verwacht had, door een groeiende genegenheid voor Willem ontwikkeld tot een vurige aanhanger. Ook Verkijk die, eveneens tegen mijn verwachting, in trouw is gegroeid, blijft Willem toegewijd met een belangeloze wereldwijsheid. De Kleijns zullen de beperkte kring zeker niet verlaten, maar zij leven alle vier onder een druk van ontmoediging, in tegenstelling tot vier van de Janssens, de ouders, de oudste zoon en de jongste dochter, wier grootste vreugde het is op het Singel te komen en Willem te horen en te zien, het is dan voor mij een vreugde naar hen te kijken, hoe ze blozen van bewondering. Mijn zuster en Johanna vertegenwoordigen het mystiek geloof en Rika Hopveld is de aandachtige verzorgster, thans wel met rimpeltjes aan voorhoofd en mond, maar wanneer zij over Willem spreekt hebben haar ogen dezelfde jonge glans als de ogen van Blanco de tweede. Het is merkwaardig hoe die hond, met enige schakering, de geest van zijn voorganger heeft overgenomen, de voeten van Johanna zijn hem het altaar hem door Blanco de eerste als erfenis nagelaten.
Deze vrienden dan noem ik de positieven. Zij behoren tot de schare die in de wereld naar licht en ruimte zoeken, die gedach- | |
| |
ten dragen en verder geven, de pioniers en ontdekkers, het ras waaruit ook de avonturiers voortkomen, die wagen, dikwijls verliezen, maar als zij winnen ook onstuimig naar de voortgang drijven. Men noemt ze ook de idealisten, wier gedachten vandaag bespot worden maar morgen heersen, te vergelijken met een variatie in de natuur, die met een enkel individu begint en aangroeit tot een nieuwe soort. Het idealisme is de tuin waar de grond nieuwe bomen voortbrengt met bloemen en vruchten die verbazen. Het is mogelijk dat ook de stromingen, waarin de twee afvalligen zich hebben begeven, heilzame oorden bereiken, maar ik twijfel eraan. Eerder geloof ik, dat er uit de grote hoop geesten kunnen ontwaken en opstaan, bereid en in staat tot ontginnend werk, voorafgegaan door de grote schoonmaak.
Met mijn zwager Cornelis Visser, nu rustend hoofd van een school, heb ik gedurende de bijna veertig jaren dat ik hem ken, weinig verkeer gehad, omdat hij in leerstellingen leefde en ik alleen maar één beginsel heb. Onze verhouding geleek ongeveer op die tussen een heer die binnen een vesting woont en een bandeloze die geen muren verdraagt. Wanneer ik hem ontmoette heb ik hem altijd geacht voor zijn recht karakter, een eerlijke gelover in een overgeleverd geloof, zoals er waarschijnlijk duizenden in ons land zijn. Maar zij zijn bezitters, geen strevers, en het is dus niet te verwachten dat zij nog iets vinden.
Toen wij nu in dat lommerrijk oord van de rust moesten genieten, een tamelijk groot gezelschap waarbij zich bovendien van zaterdag tot maandag enigen der vrienden voegden namen Visser en Machtelt, de jongste van mijn zusters, hun intrek in een huisje nabij. Morgen en avond zochten zij ons op en wij zaten onder een van de brede bruine beuken, die men hier veel ziet. Het was gauw duidelijk dat Visser door Willem werd aangetrokken en dat hij kwam om hem te bestrijden of bekeren. Hij lokte discussies uit, of liever, hij leidde Willem ertoe zijn gedachten uit te spreken, luisterde geduldig en maakte dan aan het einde een korte opmerking, die heel het betoog moest verslaan. Avond na avond zaten wij zo onder het loof in een ruime kring rondom de tafel, waarop een oud petroleumlampje met een ballon nachtgedierte aantrok. En ofschoon allen de meningen van Willem kenden, luisterden zij aandachtig, alleen Rika Hopveld stond soms op om naar de jongens te zoeken, die in het struikgewas speelden. Willem spreekt moeilijk, dikwijls vindt | |
| |
hij het juiste woord niet en dikwijls herhaalt hij. Maar eens, na een lang betoog zoals wij het van hem kenden, vond hij woorden die Visser diep troffen.
Er was hem gevraagd duidelijk te zeggen wat hij het gebrek noemde van onze wereld en hij antwoordde ongeveer aldus: Als men alleen maar de kranten leest krijgt men de indruk dat de samenleving van de bodem tot de oppervlakte vol barsten en scheuren zit, door stoornissen en tweespalten ontstaan, en dat zij vroeg of laat uiteen moet vallen. Er zijn zo veel wanverhoudingen in, sociale en economische, zo duidelijk ook dat iedereen ze ziet. Talloze meningen worden erover verkondigd en als men die vergelijkt vindt men dat eigenlijk niemand het ware gebrek kent en dus evenmin de ware verbetering kan aanwijzen. De een zowel als de ander heeft gelijk, maar niemand helemaal, omdat er veel gebreken zijn. De geest van het industrialisme, de verwachting dat alle heil van het werktuig zal komen, heeft van de maatschappij zelf een machine gemaakt, samengesteld uit ontelbare onderdelen, en die zijn onderling zo ingewikkeld verbonden dat geen enkel verstand het geheel nog kan overzien. Zelfs een groep van de bekwaamste mensen is niet meer in staat de werkingen van die machine te beheersen.
En hier gaf hij uitvoerig voorbeelden van partijen die elkander in een regering opvolgen, de ene dit veranderende of verbeterende, de andere dat, tot er weer nieuwe mankementen van de machine zichtbaar werden, scheuren en breuken, gevolgen van fouten door vorige geslachten bij de bouw gemaakt. Dat ziet er dus, met het eindeloos herstelwerk, hopeloos uit en sommigen schudden al het hoofd en voorzien een ineenstorting, het einde van onze beschaving. Maar God heeft ons in de wereld gezet met de macht zelf over ons welzijn te beschikken en van onze omstandigheden te maken wat wij wensen. Het hoeft ook niet moeilijk te zijn om die goed te maken, want als wij de mensen aankijken zien wij meer goede dan kwade wil. Het is zijn overtuiging dat de kwaadwilligen uitzonderingen zijn. Er lopen onder ons onverbeterlijke leugenaars rond, bedriegers die er belang bij hebben dat het verkeerd gaat, er zijn imbecielen en ziekelijke misdadigers, die het algemeen belang niet begrijpen, maar hoe weinig zijn er dat? Het overgrote deel heeft de wens gezamenlijk te werken voor een bloeiende samenleving, waar welzijn voor allen is. Alleen de wijze, daarover zijn de verschillen. De een | |
| |
meent dat het zus moet, de ander zo, men begrijpt elkaar niet, men verdenkt elkaar van tegenwerking, men verwijt elkaar de fouten uit vorige fouten voortgekomen, en men bestrijdt elkaar, ofschoon allen een goed gemeenschappelijk doel nastreven. Wat leert men hieruit? Dat eerst het misverstand opgeruimd moet worden. Wij moeten leren elkaar te begrijpen en dat is niet moeilijk als wij beginnen met het principe, dat wij immers allen goed wensen te leven. Als wij op die gedachte bouwen worden duizend problemen dadelijk opgelost, wij zullen zelfs ontdekken dat de meeste problemen hersenschimmen zijn.
Op Vissers tegenwerping of het mogelijk was dat men elkaar geheel kon begrijpen ging hij voort: Ik weet het, als er tien mensen samen zitten zijn dat tien werelden, ieder binnen grenzen afgezonderd, hun diepste wezen geheim en eenzaam. Maar iedere ziel in zo'n wereld brandt van verlangen elkaar te kennen, iedere ziel hoopt op bijstand van een andere. En dit sentiment is het dat de hoop geeft het verloren paradijs terug te winnen.
Na een stilte waarin alleen de bladeren ritselden volgde Vissers kort oordeel: Het is een ijdele fantasie, een heilstaat, zolang de mens niet van de zonde is gereinigd. Begin met het koninkrijk Gods te vinden en wacht dan nederig of de genade de mens een koninkrijk wil schenken.
En nu hoorde ik van hem een mening die ik nog niet kende: Wij hebben elkaar niet eens begrepen, hoe zouden wij God dan begrepen hebben? In de loop van de eeuwen is het menselijk begrip van hem veranderd, het zal ook veranderen in de toekomst. Uw eigen begrip van God is vandaag niet wat het was op uw tiende jaar. In het begin was hij de grimmige die rampen zond, de verschrikkelijke bestraffer, de verborgene wiens beschikkingen onafwendbaar waren als die van het noodlot. Met Christus werd hij de liefderijke, die vergiffenis schenkt. Nu is hij niet meer voor ons Ik ben die Ik ben, maar Ik zal zijn die Ik zijn zal. Dat is onze hoop, dat wij ons door wederzijdse hulp bewust worden van het kwaad, ons ervan bevrijden en de weg vinden naar de goede staat.
Hierop antwoordde Visser niet. Buiten onze kring was het zo duister dat ik geen boomstam kon onderscheiden, maar hier scheen het licht van het lampje op de gezichten rondom. Celine stond over de tafel neergebogen, haar profiel donker voor de ballon met een groot glanzend oog, zij keek naar een vlinder op | |
| |
de open hand, ik denk dat zij de enige was die niet geluisterd had. Naast mij hoorde ik een zucht van mijn zuster Machtelt.
Later, toen ik op het pad voor het huis heen en weer liep, greep iemand mij bij de arm. Het was Verkijk en hij zeide: Goed, dat ik je vind, we kunnen nog wat praten, want ik ga niet zo vroeg naar bed en ik kan geen hand voor ogen zien. Of ik het in alles met Willem eens ben weet ik niet, ik heb het al lang opgegeven over het leven na te denken. Maar let op, Visser komt zich aanmelden als lid, daar had hij geen antwoord op. Wij veranderen immers allemaal en als God bestaat en hij is een levend wezen zal hij morgen ook wel anders zijn dan vandaag.
In het donker liepen wij nog lang gearmd heen en weer, ik nu en dan iets vragend, hij filosoferend over absoluut en relatief, over zijn en worden, hoe hij als jongen anders was dan als bejaarde man. Ik denk dat wij, toen in de vestibule de klok twaalf keer koekoek had geroepen, elkaar nog niet begrepen hadden. Wel vond ik het verblijdend dat de welmenende Verkijk, al beweert hij dat hij niet meer over het leven nadenkt, door de gedachten van Willem zijn verstand nog laat werken en met een verjongde kracht. Het was al merkwaardig dat hij hier twee weken bleef, hoewel hij bij elk middageten een gezicht trok bij de wijn en bedankte voor de soep die hem te vet was. Met Willem sprak hij niet veel, maar hij luisterde naar alles wat hij hem hoorde zeggen en hij was behulpzaam voor een ieder. Alethea zeide: Zie je wel, hij valt mee, hij is niet zo dom als je gedacht had. Zeker, hij is er nog een uit de grote hoop die mij verrast heeft. Het bleek ook dat hij goed voorspeld had, want Visser kwam en sloot zich aan als lid.
Het was de avond voor Verkijk vertrok, wij hadden gewandeld in de schemering en toen wij bij de stoelen onder de boom kwamen, zat Visser met Machtelt daar te wachten. Zodra wij zaten sprak hij, tot ons allen gericht, met de plechtigheid van een getuigenis: Er is een ommekeer voor mij gekomen. Voor alles verklaar ik dat ik vast blijf in het geloof, dat niets het mensdom kan redden zonder de genade. Mijn vrouw en ik, wij hebben elkaar aangezien, wij hebben over ons leven teruggeschouwd en wij hebben de gedachten gewogen. Heel ons leven hebben wij met het geloof gestaard naar de genade en wanneer het ons mogelijk was hebben wij gepoogd anderen te overtuigen. Maar met dat al hebben wij niet genoeg gedaan voor de vermeerde- | |
| |
ring. Ik ben gemakzuchtig geweest en heb mij tevreden gesteld met het vertrouwen in mijn God, zonder te bedenken dat er morgen meer van mij geëist kan worden dan heden. Wij zijn dus de geduldige afwachters geweest, de stilzitters, de renteverteerders, zonder mede te werken om de weg te banen. Ik heb mij meer verweten. Hoogmoed, dat ik heb neergezien op degenen die niet het geloof hebben dat ik heb en die toch eerder gekozen kunnen worden om hun werken. Baatzucht, dat ik genoten heb van de verbeteringen die anderen hebben gemaakt, zonder zelf de hand uit te steken. Hoef ik meer te zeggen voor mensen die met het hart begrijpen willen? Dan alleen dit, dat ik doen zal wat het een man van mijn jaren nog gegeven is te doen om elkaar te helpen, en dank aan hem door wie mij de ogen zijn geopend.
Hij en Machtelt stonden op en gaven Willem, die eveneens opstond, de hand. Even was er stilte, toen volgde een zacht gerucht.
Ik had het wel gedacht, zeide Verkijk toen wij weer heen en weer liepen voor het huis. De man heeft er meer weet van gehad dan ons bekend is. En ik zal je iets bekennen. Hij heeft één woord gezegd dat mij getroffen heeft, daar moet ik over nadenken. Hij sprak van de afwachters. Misschien ben ik dat zelf ook mijn hele leven geweest, zonder dat ik het mij bewust was. Als het je goed gaat, zoals mij, neem je het leven makkelijk op en je denkt niet genoeg aan anderen.
Daarna zweeg hij even en vroeg mij toen wat hij voor mij kon doen, want hij ging morgen naar de stad. In de loop van de avond heb ik hem dat ook anderen horen vragen. Verkijk is ouder dan ik, wie weet zie ik ook eens in dat ik te lang heb afgewacht of alleen maar waargenomen.
|
|