| |
| |
| |
XV
Wij zaten na het eten te kijken naar het onweer in de zwarte wolken, wij zwegen nadat wij, zoals wij de laatste tijd dikwijls deden, weer gesproken hadden over de teleurstellingen die Willem troffen en hem niet schenen te deren. Alethea hield de ogen wijd open, ze knippend voor de bliksems, alsof dit schouwspel boven de daken alleen haar boeide, maar mijn gedachten gingen voort met het onderwerp. Deze maanden had ik, bij ieder onmiskenbaar verschijnsel van verval in het gemeenschappelijk streven, Willems trouwste vrienden horen vragen of hij het nog niet zou inzien en zij hadden overlegd over de beste raad die zij hem konden geven. Dat waren dan Pinto en Kingma en ook Arie Visser. Herhaaldelijk had ik opgemerkt dat zij met hem verschilden van mening, de een zus, de ander zo. Mijn zwager Kleijn, hoezeer ook teleurgesteld, was zelf een verblinde die de tekenen niet begreep. Dat Johanna en Rika Hopveld onveranderlijk blijmoedig alle tegenslagen als beuzelingen beschouwden, had ik verwacht, maar dat nu Alethea een onwankelbaar vertrouwen in zijn welslagen bleek te hebben, zelfs sterker dan tevoren, verwonderde mij. Zoëven nog, toen ik wilde aantonen dat het werk, waaraan hij al bijna tien jaar van zijn leven heeft gewijd, naar alle schijn vruchteloos is geweest, schudde zij weer het hoofd en zeide voor de zoveelste keer: En toch heeft hij gelijk, je zal het zien, een man die zo gelooft heeft altijd gelijk. - Het hielp niet of ik antwoordde dat ook Don Quichotte gelijk had, maar dat niettemin zijn daden vergeefs waren geweest, zij herhaalde alleen: En toch.
Toen wij zo een poos zwijgend naast elkaar hadden gezeten, starend in de schemer waar nu en dan een licht door schoot, wendde zij het gezicht naar mij, trok het sjaaltje dichter om de schouders want het werd fris van de regen, en zeide: En toch, zeg ik, net zoals jij dat vroeger zo dikwijls zei. Misschien ben je het vergeten, maar als je vertrouwelijk was had je het altijd over iets dat je achter of naast de mensen zag, iets dat voor een ander verborgen was, en dat was slecht. Wat ik ook deed om het je uit | |
| |
het hoofd te praten, je zei dat het er toch was. Dat hield ik dan voor een eigenaardigheid, een soort tweede gezicht waar ik niet bij kon. Maar de laatste tijd heb ik iets dat erop lijkt, alleen met Willem dan. Daarstraks nog, toen de lucht zo geel was achter de wolken, had ik sterk het gevoel dat er iets aan hem is en in mijn gedachten zag ik zijn gezicht. Ik heb het meer opgemerkt, het is een gevoel net of je op de kermis zit te kijken naar de malligheden van de gaanden en de komenden en je weet dat daarachter iets groots staat te wachten. Al die theorieën van zijn vrienden, dat is maar bijzaak, morgen weer wat anders, maar wat hij wil, dat is het enige goede, dat is christelijk, en ik zie het, zijn leven heeft hij ervoor over. Ik mag je ook zeggen dat ik soms bang ben dat zijn vrienden hem een voor een verlaten en hij alleen zal staan. Jij bent de enige die hem dan helpen kan en dat zal je ook doen, ik weet het. Als ik er niet meer ben, denk eraan, alles wat ik nalaat moet ervoor gebruikt worden.
Toen stond zij op en ging stil de donkere kamer binnen, ik zag haar daar even staan met het gezicht naar mij gewend. Er was iets geheimzinnigs in het ogenblik. De zwarte gestalte, het grijze hoofd nedergebogen herinnerden mij aan iets dat ik vroeger had gezien.
Bij al mijn twijfel, bij al mijn onverschilligheid of spot voor de woorden en theorieën, voor de strevingen en handelingen om mij heen klinkt soms dit ‘en toch’ van Alethea als een zware toon in mijn hoofd. En haar zekerheid dat ik de laatste helper zal zijn, is dit een uiterste wilsbeschikking waaraan men moet voldoen?
Twee dagen later werden wij uitgenodigd bij Kleijn om te horen wat hij te zeggen had. Het was nu een zoele september-avond, zo stil dat men soms door de open vensters een piano op de andere gracht kon horen. Allen, die ik hier zo dikwijls te zamen had gezien, waren aanwezig om de ronde tafel, mijn zuster en ik zaten als belangstellenden op de canapé. Kleijn, die vermagerd is en veel rimpels heeft gekregen, had een uitdrukking van lusteloosheid, hij leidde ook niet zoals gewoonlijk het gesprek. Naast hem zat Willem Vroom, die met een glimlach van de een naar de ander keek. Het trof mij nu dat die glimlach, die een vaste trek was geworden iets kinderlijks aan zijn gezicht gaf, iets van vreugde en verwachting. Eindelijk sprak Kleijn, hij zeide met zachte stem dat zij te zamen waren gekomen op verzoek van Pinto. Mijn zuster trok mij naar zich toe en fluisterde in mijn oor: Daar begint het al.
| |
| |
Pinto, tegenover Willem, keek de tafel rond en ook terwijl hij sprak bleven zijn ogen, tintelend door de brilleglazen, beurtelings gevestigd op de een en op de ander. Hij sprak niet om te overtuigen, hij constateerde slechts op bezadigde toon en tikte daarbij soms met een vinger op de tafel, met een gezicht of hij iets vertelde dat niet de moeite waard was. Hij viel mij tegen, voor het eerst sedert ik hem ken.
Mijnheer Kleijn, zeide hij, en Willem Vroom hebben de verspreiding van de ideeën voortreffelijk geregeld en geleid, zowel door het maandblad als door de lezingen, waarvoor zij altijd bekwame sprekers kozen, sprekers verschillend in godsdienst en politieke beginselen, maar alle bezield met het geloof in onze idee. Laten wij nu het resultaat zien van het werk gedurende bijna tien jaar, van energie, arbeid, geld gebruikt in hoeveelheden die wij niet geteld hebben. Zeker moeten er gevolgen geweest zijn die aan onze waarneming ontgaan, allerlei overleg, overeenkomst, samenwerking tussen lichamen en personen, die wel niet aan onze bemoeiing toegeschreven worden, maar die er toch door in beweging zijn gebracht. Er zullen ook andere invloeden van zijn uitgegaan. Maar wat zijn de zichtbare resultaten? Wetenschappelijke en menslievende genootschappen in ons eigen land hebben wij in verbinding gebracht met dergelijke instellingen in het buitenland en wij hebben bemiddeld in hun verschillen, zodat er vruchtbare samenwerking uit voortkwam. Dat is al veel winst. Maar toch, toen we begonnen heeft geen van ons zich voorgesteld dat we het niet verder zouden brengen dan een bureau van bemiddeling. We wilden veel meer. En al konden we niet verwachten dat we in enkele jaren alles zouden bereiken, het resultaat dat we hebben is toch ver beneden de verwachting. Waaraan dit is toe te schrijven weten we niet. Aan de geestelijke verwarring, die een verschijnsel van de tijd schijnt te zijn? aan de lusteloosheid die wij waarnemen, de malaise? En waarom is in twee jaar tijds het aantal leden tot een kwart gedaald? Sommigen hebben de reden opgegeven waarom ze bedankten: het was het gemis van een religieus beginsel in onze vereniging, het was het gemis van inzicht in de werkelijkheid, of het gemis van strijdvaardigheid voor sociale doeleinden. Veel leden die ons verlieten hebben zich aangesloten bij andere stromingen, bij een beweging op religieuze grondslag, bij een bewe- | |
| |
ging voor een nieuwe vorm van socialisme. Wij hebben met sommigen gepraat en dan bleek telkens weer, boven alles wat ons verweten kon worden, dat zij bleven streven naar hetzelfde doel, maar het langs een andere weg wilden bereiken. Zo is het altijd geweest. Het doel van alle welmenenden is altijd hetzelfde, gemeenschappelijk welzijn, maar de middelen veranderen. En nu is ons duidelijk gebleken dat ons middel, het wederzijds begrip, geen aantrekking meer heeft en moet wijken voor andere die in de mode komen. Wederzijds begrip, die leuze is te vaag, het treft noch het hart noch de verbeelding. Maar laten wij niet bij de pakken neerzitten, niet treuren over ons falen. Wij kunnen ons werk voortzetten en nog veel bereiken als wij ons aansluiten bij een beweging waarvan het streven het meest verwant is aan het onze.
Hij ging voort te spreken over bewegingen waarvoor hij namen gebruikte die ik vreemd vond en niet begreep. Ik lette nu echter minder op zijn woorden dan op de houding der anderen aan de tafel. Willem had hoofd en romp allengs hoger opgericht en daar hij de grootste was stak hij nu onder de wijde lampekap boven de anderen uit. Om zijn mond lag die kinderlijke glimlach nog breder, zijn ogen waren wijd open en vast op Pinto gevestigd. Arie Visser en Kingma bewogen onrustig, de een met trekken van ongeduld, de ander met de beide handen tot vuisten gebald voor zich op de tafel alsof hij gereed was tot een aanval. Kingma was het ook die Pinto in de rede viel en met zijn zware stem enige woorden zeide, maar hij stotterde en hij werd rood, hij klopte slechts met de twee vuisten op de tafel en toen was het Arie Visser die hem onderbrak met zijn welluidende stem, met lange zinnen die vriendelijk klonken en waarin hij herhaaldelijk de stad Oxford noemde. Het zou misschien een preek geworden zijn als Alethea niet plotseling, luider dan zij gewoonlijk spreekt, gezegd had dat zij nu eindelijk een kopje thee wilde hebben, waarop Brecht dadelijk opstond en naar de theetafel ging, terwijl allen nu iets te zeggen hadden en hun houding enigszins veranderden. Alleen Willem bleef recht. En hij sprak, zacht, maar duidelijk hoorbaar boven het gepraat hier en daar: Alle leuzen zijn vaag, ze hebben veel of weinig zin, wederzijds begrip niet meer en niet minder dan naastenliefde, socialisme of gemeenschap, men kan er goed en men kan er kwaad mee doen. Maar | |
| |
de leuzen zijn niet het voornaamste. Zoals Pinto zegt, voor de welmenenden is het doel gelijk, alleen de wegen verschillen. Laten wij op de weg blijven die wij de beste vinden.
Kingma schudde het hoofd. Arie Visser schudde het hoofd, Pinto maakte een gebaar om tussenbeide te komen, maar die twee waren al in een heftige discussie gewikkeld. Ik zag dat niemand naar hen luisterde, allen praatten. Kleijn zat met gekruiste armen voor zich te staren, met triestigheid op het gezicht, terwijl Brand, met gevouwen handen, de ogen opgeslagen hield naar Willem. Een gesprek was er niet meer.
Vroeger dan gewoonlijk bij zulke samenkomsten vroeg mijn zuster mij haar naar huis te brengen, toen stonden er ook anderen op die opeens vertrekken wilden. Voor ik ging wenkte Kleijn mij hem te volgen en in de zijkamer droeg hij mij op Willem te zeggen dat hij voortaan nog maar een kwart van de bijstand kon geven, want het ging slecht met zijn middelen. Het viel hem te moeilijk het zelf te zeggen en hij hoopte dat ik een deel van zijn taak zou overnemen.
Buiten op de gracht leunde Alethea zwaar op mijn arm, zij ging langzaam en bij de tweede lantaarn al bleef zij staan en zuchtte diep.
Alsof het een voorgevoel was, zeide ze, je hebt het gezien, drie van zijn oudste vrienden hebben zich afgescheiden, al hebben ze het nog niet gezegd. Maar hij verandert niet. En ik ben nu nog meer overtuigd dat hij gelijk heeft, ik weet niet waarom. Maar ik zie het donker om hem heen, net of er iets komt dat wij niet kunnen afwenden. Ach, laat me nu op jou vertrouwen dat je hem bijstaat.
De laatste woorden vergingen bijna in een zucht en zij kneep mijn arm. Ik had niet geweten dat zij zoveel van hem hield en toen ik haar dit zeide antwoordde zij: Dat is het ook niet alleen, maar bewondering dat iemand onder alle omstandigheden van de wereld eerlijk en trouw aan zichzelf kan blijven.
Deels om aan het verzoek van mijn zuster te voldoen, deels om opdrachten van Kleijn uit te voeren kwam ik in de volgende weken vaker op het Singel. Het waren mooie frisse herfstdagen, met zon op het gele loof voor de vensters, en ik vond het er altijd rustig. Johanna zat naar gewoonte aan haar schrijftafel, maar nu met naaigoed, Willem en Dorus Brand schrijvend aan de tafel in het midden, de jongens zodra zij van school kwamen stil bezig | |
| |
met een spel. De enige drukte werd gemaakt door een jong hondje dat op Blanco geleek en niet ophield hem aan oren en staart te bijten.
Op een morgen vertelde Willem mij dat Arie Visser en Kingma uit de vereniging waren gegaan, hij zeide dat het een vergissing was die hij niet begreep en ging toen voort met een lezing die hij voorbereidde.
Eens kwam Verkijk binnen, die ik in lang niet gezien had. Willem en Dorus sloegen na de begroeting geen acht op hem en bleven aan hun werk, maar ik, wetend dat er nieuws is waar Verkijk is, praatte met hem. Hij trok zich niets meer aan van de wereldse zaken, zeide hij, hij was tevreden als de zon een beetje scheen en hij een beetje goed eten kreeg. Daar zag hij ook naar uit, als een oude kikker op een kluitje. Maar nieuws had hij. Hij had Kingma, die zijn dokter is, opgezocht en: Stel je voor, zei hij, hoe verbaasd ik was te zien dat de man daar zat met kaplaarzen aan, net of hij uit rijden was geweest. Ik vond het raar voor een dokter, maar het hoorde bij een nieuw socialisme, legde hij me uit. Ieder zijn smaak en ik vind het best, als men mij maar met rust laat.
In december, toen Willem begon met zijn lezingen hier en daar in de provincie, verzocht mijn zuster mij hem te vergezellen, zij meende dat het hem goed zou doen iemand bij zich te hebben die hem begreep. Toen Johanna ervan gehoord had, dat ik mee zou gaan, kwam zij voor mij staan met een kleur van blijdschap en zeide dat ik niet wist wat een weldaad ik ermee deed.
Aangenaam waren die uitstapjes niet. Er zijn stadjes in ons land die, wanneer men er in de trein voorbijgaat, zo vredig liggen met hun toren, hun daken en bomen weerspiegeld in het water, dat men er weleens een dag zou willen doorbrengen. Er zijn stadjes, waar men op een wandeltocht in de zomer binnenkomt, zo mooi en eenvoudig onder de witte wolken, dat het is of men een ontdekking doet en men zich verbaast hoe gelukkig de mensen eruitzien. Maar in de winter is die schijn van tevredenheid verzwonden. Als het koud is en vooral bij avond hebben die stadjes een ongastvrij voorkomen, aan het station al kijkt iemand de vreemdeling wantrouwig aan, de weinige mensen die men ontmoet gaan als schimmen voorbij en men verwondert zich waarom er hier en daar nog een lantaarn staat. Ik vergezelde | |
| |
Willem, altijd met Dorus Brand erbij, naar verschillende zulke plaatsen, met een gevoel dat ik toezicht op ze hield, ik verveelde me in de kille zalen waar ik Willem, niet eens een goed redenaar, dingen hoorde zeggen die ik reeds lang wist. Maar ieder keer had ik toch de voldoening op zijn gezicht de kinderlijke blozende vreugde te zien, de zekerheid dat hij harten had geopend en van de mensen vrienden had gemaakt. En nu eerst zag ik dat Dorus Brand meer is dan de brave middelmatige man waarvoor ik hem heb gehouden. Hij is, met zijn korte gestalte, zijn tot de grond reikende winterjas naast de lange Willem lopende, de bezielde trouw. Ik begin te begrijpen dat Willem meer goed ziet dan kwaad.
In een van die plaatsen, ik weet niet meer of het Helmond was of Zaltbommel, kwamen wij toen het sneeuwde met maanlicht in de lucht. De vigilante waarmee wij naar het logement reden kon niet verder omdat het paard gevallen was op de gladde weg, zodat wij te voet gingen. Zij liepen voor mij en telkens wanneer Willem uitgleed zag ik dat Dorus, die de aktentas droeg, hem snel bij de arm greep om hem te steunen. Onder een lantaarn, dicht bij het logement, vielen zij samen en zij traden de vestibule binnen wit van sneeuw, Brand lachend. Maar wij moesten terugkeren want er was niemand gekomen om de lezing over het wederzijds begrip te horen. Met zijn door de val gedeukte hoed in de hand stond Willem in de gang onder een lampje met iemand te praten, ik hoorde hem zeggen dat hij een afspraak zou maken voor een andere dag. En wij gingen terug naar het station, voorop in de warrelende sneeuw de vage gedaanten van de ridder van het geloof met zijn schildknaap van de trouw, arm aan arm om elkaar te steunen op de gladde weg, de waarnemer met de twijfel achteraan.
|
|