| |
| |
| |
XIV
Hoewel ik vaak getwijfeld heb en vaak ontmoedigd ben geweest heb ik toch altijd de mogelijkheid aangenomen dat er velen zijn die de eer hebben en het ten dele aan mijn schuwheid geweten dat ik er zo weinig heb gezien. Willem moet andere ogen hebben want hij ziet weinig afschuwelijks en veel dat hij bewondert. Hij heeft er mij opgenoemd onder zijn vrienden en bekenden en daarbij gevraagd: Is die niet eerlijk? is die niet vroom? is die niet rechtvaardig? is die niet trouw? is die niet moedig? is die niet hulpvaardig en barmhartig? Hij noemde nog meer eigenschapen, waargenomen in zijn omgeving, die rechtstreeks afstammen van de eer en ik moest hem gelijk geven. Maar laten wij eens tellen, antwoordde ik. Hoeveel mensen heb je ontmoet gedurende de tijd van je eerste schooljaar tot vandaag? noem maar een getal, zeg duizend. Hoeveel waren er daaronder die de eer hadden of een eigenschap die daartoe behoort? - Zeker de helft, meende hij. Toen noemde ik hem namen van verachtelijke individuen die wij beiden hadden gekend, maar van sommige wist hij niet meer wat zij gedaan hadden, van sommige herinnerde hij zich niets. De kwaden hebben dus weinig indruk op zijn geest achtergelaten en die ongeroerdheid is een factor voor zijn geloof. Maar, bovendien, het schijnt dat sommigen meer kwaden tegenkomen dan anderen, het schijnt dat ik, ondanks mijn afzijdigheid of misschien juist daardoor, meer aantrekking heb voor kwaden dan hij.
In de laatste maanden heb ik er nog meer gezien, buitengewoon kwaden zelfs, met eigen en andermans ogen, maar hij heeft ze niet gezien en Johanna evenmin. Dat heeft hun vrienden verwonderd. Mevrouw Hopveld zeide toen ik met haar en de jongens in het Vondelpark wandelde: Je zou zeggen dat ze blind zijn voor de slechtheid, gelukkig als je zo'n natuur hebt. Het is anders niet te begrijpen, want dat is niet slecht meer, het is monsterachtig, je zou het haast bewonderen zo geraffineerd.
Mevrouw, zei ik en zij hield dadelijk de vinger op om mij eraan te herinneren dat ik Rika moest zeggen, u gebruikt twee | |
| |
uitdrukkingen, de ene lakend, de andere lovend voor hetzelfde ding. Ik zeg dit niet om te vitten, maar hoe dikwijls hoort men niet zeggen van een misdadiger die het in zijn praktijk ver heeft gebracht: dat is toch bewonderenswaardig, dat is toch geniaal, terwijl men bedoelt: dat is toch erger dan beestachtig, dat is toch duivels. - Ja, nu ik het zei vond zij het ook zo, men moest de dingen noemen wat zij waren.
Ik ging niet voort over het onderwerp omdat ik had gemerkt dat Jan met aandacht luisterde. Hij is vatbaar voor de lichtste invloeden en al zullen de verderfelijke hem niet te besparen zijn, wij, de beschermers, moeten ze vermijden. Heintje heeft een andere aard, die zal wel spelend door het leven gaan. Zij verschillen ook in andere dingen. Jan is blond van de tint die men gewoon noemt, de ogen zijn bruin, donkerder dan die van zijn vader. Zijn huid heeft een kleur die ik in de familie niet heb waargenomen, zij lijkt op die van het vliesje op gekookte melk. Ook de ronde schedel en de hoekige schouders duiden op terugkeer van een oud ras. Hein is een tenger gebouwd jongetje, goudblond, blozend blank, de ogen zuiver lichtblauw maar in een minder levendige tint dan die van zijn moeder.
De laatste tijd ben ik meer op de kleur van de mensen gaan letten en, na dat ene exemplaar in de rechtszaal, heb ik tot mijn verwondering gezien dat groen meer voorkomt dan ik gedacht had. Het is jammer dat ik weinig aan scheikunde heb gedaan, de oorzaak van de kleur in planten begrijp ik niet, hoe zou ik dan die van mensen begrijpen. Scheikunde alleen zal het wel niet verklaren, misschien moeten wij het de goden vragen waarom het blad groen en de roos rood is.
Het was alweer in het Vondelpark, nu alleen met Jan omdat zijn broertje met de moeder naar de dokter was gegaan, dat mevrouw Hopveld het gesprek tot dit onderwerp leidde. Wij zaten op een bank, Jan bracht mij een gebroken kastanjetak waarvan de knop was uitgelopen, hij speelde met de kleefstof tussen zijn vingers. Jakkes, zei mevrouw Hopveld, neen, ik bedoel niet die tak, die is schoon genoeg, maar ik moest ineens aan die groene denken. Ik griezel van groene mensen. - Zij legde mij uit dat zij met dat woord groene mijn neef Gerard Krommelingh op het oog had, erbij voegend dat zij nog wel meer groenen kende, zij bedoelde niet jongelui die nog niet droog achter de oren waren, maar echt groene mensen, met groene ogen of groene handen,
| |
| |
net slangen, en zeker ook met een groen hart. Daar was ik nieuwsgierig naar. Kijk dan maar eens naar die neef van je, zeide ze, en die professor. Van het ogenblik dat Dorus bij me in huis is komen inwonen zie ik die twee meer dan me lief is. Je zal zien dat het uitkomt wat ik zeg: die gekke brieven tegen Willem en Jo komen ook uit die hoek.
Dit was wat zij mij vertelde, verwachtend dat ik de volle betekenis, die zij niet mocht uitspreken, zelf achter haar woorden zou vinden. Sommige dingen klonken ongelooflijk zoals zij zelf zeide.
Dorus Brand, die zij bij zich in huis genomen had omdat hij door hospita's bedot werd, was volgens haar een onnozele hals in zaken van de liefde. Hij wilde trouwen, maar voor hij in de krant een oproeping voor gegadigden zou doen was hij om advies naar een specialist gegaan, dat was professor T., geen professor voor zieken, maar hij had veel studie van het huwelijk gemaakt. De belangstelling voor seksuele vraagstukken is een tijdsverschijnsel, ik hoor dat jongens van de lagere school er al over praten. De professor had hem goede moed gegeven en gezegd dat het niet nodig was een advertentie te plaatsen, hij kende juist een geschikte partij voor hem. Vind je het niet ongelooflijk? vroeg Rika. Deze dame was Puk Verwoest, een beklagenswaardig schepsel, de speelpop van Krommelingh en anderen, zoals ik wel zou begrijpen. Dorus was dankbaar geweest, Puk had hem behaagd, misschien had hij haar een gegronde hoop gegeven, maar hij had tijdig ingezien dat hij zich vergist had. Van die dag werd hij vervolgd door die twee, die aandrongen dat hij zou trouwen. Rika, zei ik, genoeg hierover, ik houd niet van zulke aardigheden. - Toch, antwoordde zij, ik zal Dorus wel beschermen, maar ik geloof dat ik tegelijk de schrijver van die malligheid op het spoor ben. Je neef is een fielt, de professor ook, maar daarenboven een gek.
Wat de verhoudingen mochten zijn onder het drietal Krommelingh Jr., Verwoest en professor, liet mij onverschillig, maar nu raakte zij een onderwerp dat mijn nieuwsgierigheid had gewekt en daar zij van een groene had gesproken wilde ik er meer van weten. Sedert enige maanden vinden stadgenoten nu en dan een brief in hun bus, klaarblijkelijk geschreven door een geletterde, waarin de vereniging belachelijk wordt gemaakt, met belediging van de leden, nu deze, dan die, altijd ook Willem | |
| |
en Johanna Vroom. Ik hoor dat de politie er Gerrit Krommelingh van verdacht, maar de salomonische taal waarin zij gesteld zijn, met zulke woorden als boeleerders en wijnzuipers, doen denken aan een andere hand.
Op een middag, toen ik juist mijn boterham had gegeten, kwam Rika opgewonden bij mij binnen, ik moest dadelijk meegaan, zij had een taxi voor de deur, dan kon ik twee groenen zien. Zij bewoont een ruim huis, in een straat waar men er geen zoeken zou, een oud huis met verrassingen. Zodra ik mijn hoed aan de kapstok had gehangen nam zij mij mee de trap op. Waar die trap een hoek vormde liet zij mij stilstaan en bukken. Er was daar een ruitje, aan de andere kant geplaatst ongeveer ter hoogte van de zoldering van een kamer, Dorus Brands kamer. Hij zat aan de tafel, luisterend naar twee personen die op fauteuils zaten, en op een draaistoel voor zijn schrijftafel zat een vrouw met een rood-en-wit gezicht, achteloos spelend met zijn papieren, waarvan zij er soms een las. Puk, fluisterde Rika. Ik zag dat zij een paar grote vellen opvouwde en in haar tas deed. Als je een verfdoos bij je had zou je precies kunnen aangeven wat voor kleur ze hebben, fluisterde Rika weer. Alleen een kleurenblinde zou gezegd hebben dat die twee rode gezichten hadden, voor mij waren zij ongetwijfeld geelgroen, dat van de professor meer naar het groene. Ja, het was jammer dat ik geen verfdoos bij mij had want ik kan deze tint nergens bij vergelijken. Ik vergat op die kleur te letten door wat ik hoorde, heel duidelijk, want de professor sprak op grote toon, alsof hij preekte, alsof hij uit de bijbel las. Het huwelijk was een plicht, zeide hij. Toen hoorde ik hem met verheffing van stem zeggen: Wijnzuipers, vleesvreters. Rika stootte mij aan: Heb ik het je niet gezegd? - Toen zij opstonden nam ik Rika bij de hand en ging snel naar beneden. Zij kwamen uit de kamer, zij keken mij aan, ik meen dat de neef mij groette. Ik vroeg Dorus zo luid mogelijk: Heb jij die brief nog waarin die lelijke woorden uit de spreuken van Salomo staan? De professor wendde het hoofd af, maar ik zag dat hij een tintje groener werd.
Van brieven in de bus heb ik niet meer gehoord en Brand zeide dat alleen die dame hem nog lastig valt. Rika kwam mij nog vertellen dat die professor niet alleen een monster was, maar een gevaarlijke gek, meer wilde zij niet zeggen. Toen ik Willem mijn vermoeden mededeelde betreffende de delinquent van de brieven antwoordde hij dat hij het niet geloofde en mijn uitno- | |
| |
diging het door de politie te laten onderzoeken nam hij niet aan. Dat zijn nietigheden, zei hij, die ons niet deren, alleen maar afleiden.
Mijn aandacht werd op nog meer groenen gevestigd, maar ik zal slechts diegenen noemen die onze achterdocht wekten. Een van hen heb ik enige keren bij Willem ontmoet, Geelkes heet hij, iemand die hij jaren geleden had gekend. Ditmaal was het Parlevink die zeide: Ik begrijp niet dat Willem die groene vent bij zich in huis ontvangt. - Helemaal groen is dit exemplaar niet, alleen op zijn wangen liggen langwerpige groene vlekken en ook de zakken onder zijn ogen zijn groen. Hij had, schijnt het, Willem wijsgemaakt dat hij verloofd was met een verre nicht, Alida de Stapeler, en wegens deze familierelatie deed hij herhaaldelijk een beroep op zijn hulpvaardigheid. Op een middag kwam Parlevink bij mij en vroeg of ik geen eind kon maken aan dit bedrog, waarbij hij voor Geelkes scheldwoorden gebruikte die ik niet kende en die waarschijnlijk heel plat zijn, hij zeide ook dat hij hem zelf wel de deur uit zou smijten als hij niet vreesde dat Willem het hem kwalijk zou nemen. Hij bood aan te tonen dat Geelkes was wat hij gezegd had. Na de lelijke dingen die ik toen heb gezien heb ik deze zaak achter gesloten deuren moeten behandelen en daarna Geelkes veroordeeld tot levenslange dwangarbeid wegens onmenselijkheid. Dit in de verbeelding, in de werkelijkheid heb ik een eind gemaakt aan de omgang en ben ik verplicht geweest de politie te verzoeken een oog te houden op dit heerschap, men deed het trouwens al. Toen ik Willem voorhield dat hij zich vergist had in dit individu antwoordde hij dat hij had kunnen weten wat hij was, maar hij had gepoogd hem te verbeteren.
Omstreeks deze tijd, dat was in juni, maakten Willem en Johanna zich ongerust over het verdwijnen van papieren, zij hadden het wel eerder opgemerkt, maar gemeend dat onder de grote stapels in de kasten het een en ander zoek geraakt kon zijn. Toen zij het ons vertelden zeide Parlevink dat hij het wel zou ophelderen, hij hield van detectivewerk en hij zou beginnen met Geelkes na te gaan. De zaak is nu, drie maanden later, nog niet opgehelderd. Ik voor mij verdacht en verdenk nog, ondanks de logica, de zesde groene die omtrent deze tijd naar de voorgrond trad. Misschien is het niet mogelijk, want ik hoorde dat zij nog niet hier in huis kwam toen de eerste ontvreemdingen opgemerkt | |
| |
werden, maar dat geeft mij geen zekerheid. Sedert ik dit creatuur heb gezien ben ik minder ongelovig wat betreft heksenmacht, belezing en het boze oog.
Deze, de zesde - twee groenen sla ik over omdat zij niet bewijzen dat Willem zich soms vergist wanneer hij veel goed ziet - was de verpleegster van mijn zwager Hendrik Vroom. Willem, die haar had aangenomen, sprak met veel lof van haar en zeide dat zij een voortreffelijke persoon was voor de verpleging van zijn vader, zachtzinnig en tactvol. Johanna gelooft wat Willem zegt, zij zag dus niet dat hij zich vergiste en vertrouwde zelfs de kinderen aan haar toe.
Het is alleen uit piëteit dat ik Hendrik nog weleens opzoek, voor hem is het geen genoegen want hij kent niemand meer en voor mij is het een beproeving. De eerste keer dat ik de zuster zag was aan het einde van een donkere gang voor een tuinmuur, zij dook plotseling op uit een wenteltrap en bleef daar staan, een grote gestalte. Toen ik gezegd had dat ik de patiënt kwam bezoeken strekte zij de hand uit naar de deur, zij haalde een sleutel uit haar schort en opende die. Gedurende de tien minuten dat ik bij Hendrik bleef, zonder spreken want dat was nutteloos, stond zij in de kamer voor de deur. Toen ik opstond en mij naar haar keerde zag ik dat zij vaalgroen was, gedroogde-erwten-groen, met rimpeltjes iets donkerder aan mond- en ooghoeken, met grijsgroen haar. Ik groette maar zij week van mij af, hield de deur open en antwoordde niet. Ik weet niet waarom ik met gebogen hoofd langs haar ging, maar duidelijk had ik een gevoel dat ik nooit gehad had, een gevoel van nabij gevaar. Bijna nooit sla ik in mijn verhouding tot de mensen acht op mijn eerste indruk, immers omdat de meeste mij onverschillig zijn, maar toen ik in de nabijheid van dit schepsel was geweest wist ik zeker dat ik een gevoel had veel sterker dan van afkeer, van haat. Ongetwijfeld was dat wederzijds.
De tweede maal zag ik haar bij Willem in huis en ik schrok dat het juist hier was. Er scheen niemand anders in huis te zijn. Zij stond boven aan de trap, zij keek op mij neer, en ik bleef beneden hoewel ik naar de kamer had willen gaan waar Heintje op bed lag. Rika Hopveld, die een ogenblik later met de oudste jongen kwam, vertelde dat Johanna die morgen onverwacht naar een kliniek was gebracht voor een lichte operatie en Willem had de zuster gehaald om voor het zieke jongetje te zorgen. Waarom | |
| |
heeft hij het mij niet gezegd? vroeg Rika, ik zou het toch beter kunnen dan die groene. - Jan zei: Hein wil dat ze weggaat, het is een goor mens en ze knijpt.
Gedurende de afwezigheid van Johanna kwamen wij, Rika en ik, zonder het afgesproken te hebben morgen en middag hier, en telkens wanneer ik kwam stond zuster Margslag boven aan de trap. Wanneer ik, naar de kamer van Heintje gaande, haar passeerde week zij achteruit. Ik zag haar handen, of liever haar vuisten want zij hield ze dicht, met knokige vingers. Wanneer ik eens met Willem over mijn indruk wilde spreken vond ik hem deze dagen altijd onrustig bezig, samen met Brand of alleen, zoekende onder de papieren in de kast naar iets dat zoek was geraakt. Brand stond dikwijls het hoofd te schudden en zeide dat hij er niets van begreep, want gisteren had hij het nog gezien.
Het geval van de verpleegster toonde weer, ten eerste dat Willem meer naar begrippen dan naar mensen zag, en ten tweede, dat hij ook wanneer hij erkende dat hij zich vergist had, de vergissing slechts voor een nietigheid hield die hem niet kon afleiden van zijn weg.
Celine Parlevink kwam mij smeken Hendrik Vroom te beschermen tegen de zuster, want zij sloeg hem, - Ik heb het gezien, zeide ze, en ze is sterker dan ik - en aangezien ik Celine geloof heb ik er dadelijk voor gezorgd dat hij een andere verpleegster kreeg. Diezelfde middag kwam Johanna thuis. Ik vond haar op de sofa met Heintje naast zich en Willem was nog steeds zoekende naar iets. Het was geen prettige thuiskomst, zeide ze, zij was kwaad geweest, zij had dadelijk die verpleegster weggejaagd, en zij liet mij de blauwe plekken zien op Heintjes armen. Op haar vraag hoe Willem toch aan dat mens gekomen was dacht hij lang na en antwoordde dat zij zich, als hij het zich wel herinnerde, was komen aanmelden als lid. Het is een slecht mens, gaf hij toe, daar heb ik mij lelijk in vergist. Maar als er geen slechten waren zouden wij de goeden niet kennen.
En nu de zaak van de circulaires die bijna dadelijk hierna als een verrassing kwam en klaarblijkelijk verbonden is aan de verdwenen papieren.
Toen ik bij mijn zwager Kleijn kwam vond ik hem met een krant waarin een lang artikel stond, te lang om dadelijk te lezen, daarom vertelde hij mij de inhoud. De leden van de vereniging hadden een circulaire ontvangen, waarbij zij werden opgeroepen | |
| |
ter behandeling van een voorstel van het bestuur om de vereniging te ontbinden. Dat is een grap, zei ik, een kwajongensstreek. - Hij was het daarmee niet eens, hij dacht dat er van alle praatjes toch altijd iets hangen bleef en nu al bracht de post stapels brieven van leden die protesteerden of inlichting vroegen. Ik gaf hem de raad de in de circulaire genoemde bijeenkomst te houden en dan de leden te vertellen dat zij dupe waren geweest van een kwaadwillige grap, men kon dan voortaan op zijn hoede zijn. Hierop werd hij ongeduldig, hij zeide dat ik van zulke dingen geen verstand had.
Intussen, als een grap beschouwde ik het niet, maar als een doortrapte streek, een helse machinatie. Brand was zo onnozel te zeggen dat hij niet begreep hoe ze aan de ledenlijst met de adressen gekomen waren, want die bewaarde hij en dus kon zij niet ten huize van Willem gestolen zijn. Het is mogelijk dat de dame Puk de schuldige is, maar ik wedde tien tegen een op de groene verpleegster. Toen wij hierover redeneerden meende Willem dat ik gelijk had. Waarom? vroeg ik. Hij antwoordde dadelijk: Omdat het niet waarschijnlijk is in zo'n korte tijd meer dan één slecht mens te zien.
Zelfs Brand zegt dat hij geen mensenkenner is en zijn vrouw zegt dat de mensen in de wereld anders zijn dan hij ze in de gedachten ziet.
|
|