| |
| |
| |
XIII
Dit voorjaar herinnerde ik mij plaats en tijd toen ik ook werd aangestoken. Het was verleden oktober op een stille vochtige dag, wij keerden terug van een wandeling naar Zandvoort, er lagen natte bladeren op de weg. Hij had gezwegen, ik had gesproken en hoewel ik, zoals steeds, vermeden had ontmoedigende dingen te zeggen, moest er toch, door de omstandigheden waarin hij nu verkeerde, door de gebeurtenissen die ik voorzag, in mijn woorden afschuw geklonken hebben. Opeens bleef hij staan, vlak voor mij, hij keek mij recht in de ogen en om zijn mond was dat glanzend trekje van zekerheid.
U moet het toch zien zoals ik het zie, zeide hij, of u wil of niet. Wat zou het leven waard zijn als we niet wisten dat het naar een morgen gaat beter dan vandaag, naar een toekomst die zeker beter is dan nu? De hele wereld mag neen zeggen en me bedelven onder de moeilijkheden, ik zeg ja, ik moet ja zeggen. We kunnen geen beter verwachten als er niet al een goed bestaat, en dat is het juist, ik zie veel goed. Mijn vrouw en mijn kinderen zijn goed, mijn vrienden zijn goed, ik mag geloven dat ook andermans vrienden goed zijn. En dat er desondanks zo veel lelijks bestaat komt omdat we mekaar nog niet begrijpen. Maar we zullen mekaar begrijpen, dat is mijn geloof en u zal het ook geloven. Er is groot verschil tussen de wijze waarop u de mensen beschouwt, met verachting, en de mijne, met geloof, en de mijne is de sterkste.
Het was een van die uitlatingen die ik meer van hem gehoord had en die ik ook waardeer, maar toen sloeg ik er evenmin als andere keren bijzonder acht op. En onlangs, zoals ik zeide, herinnerde ik mij plaats en tijd, ik zag die vaste ogen voor mij en dat lachje van zekerheid. Hadden die woorden: U zal het ook geloven, zich in mijn geest vastgeklampt en waren ze bezig mijn eigen zekerheid te ondermijnen? Wij weten nog niet veel van de werking die levende wezens op elkander uitoefenen en de macht van geestelijke invloeden behoort nog tot de speculatie, maar al is de wijze waarop zij voortkomen onbekend, wij weten | |
| |
dat er gevolgen kunnen zijn van een blik, een woord, een gebaar. Misschien zijn die woorden van zekerheid, op die dag op die plaats juist zo gesproken, de creatieve kracht geweest voor mijn belangstelling, die zodanig is toegenomen dat ik soms lust gevoel van toeschouwer medespeler te worden.
Het kan ook zijn dat de tijdgeest heeft bijgedragen tot de rustverstoring in mijn hoofd. Wanneer ik bij Alethea kom zie ik haar met de krant uitgespreid onder de lamp, zij is nu geabonneerd op twee kranten omdat mevrouw Hopveld, die bijna iedere avond bij haar komt, tegenover haar zittende ook moet lezen. Zij vertellen mij dat de wereld vol spanningen en crises is, vol nijdig rumoer, alsof men het onder de grond hoort rommelen, zeggen ze, en men op zijn hoede moet zijn voor een uitbarsting. Daar zal ik mij mettertijd ook wel mee inlaten, want soms merk ik dat ik loop na te denken over hetgeen zij mij uit de krant vertellen.
Voorlopig heb ik genoeg aan de verwikkelingen onder de mensen hier in de stad, onder degenen die ik ken en degenen die ik hoor noemen. Dat ik niet helemaal afzijdig ben gebleven blijkt uit de feiten dat ik Parlevink en Brand, Verkijk en mevrouw Hopveld nu als mijn vaste berichtgevers beschouw, dat ik van mijn lectuur opsta wanneer een van hen aanschelt en dat ik, wanneer zij nalatig zijn, hen opzoek. Een ieder draagt een stukje aan voor de legkaart van verwikkelingen. De puzzel is zo moeilijk dat ik de oplossing wel niet volledig voor mij zal zien en daarom juist boeiend.
Maar voor ik ga uitpluizen moet ik nog de andere oorzaak noemen die mij de weg van het geloof opdrijft. Dat is een wonderlijk mensje, Celine Parlevink, de zuster van Désiré. Hij zegt dat hij haar pas onlangs heeft ontdekt omdat zij op Java werd geboren toen hij al naar Holland was vertrokken, hij kende haar tot dusver alleen van een portret. Ik kijk veel naar haar. De broer heeft een ietwat Indisch stempel op voorkomen en manieren en daarin gelijkt zij hem niet want zij heeft, volgens een boek over volkenkunde dat ik nasloeg, een Chinees type. Misschien is dit een terugkeer van ras. Er zijn nog twee verschillen met haar broer, te weten dat zij katholiek is en dat zij goed Frans spreekt, welluidend, met een zacht hoog stemmetje. Van haar ogen begrijp ik niets, al houdt zij ze nog zo lang voor mij open, daar is iets donkers waar ik niets kan zien. Dan lacht zij weleens, ja, maar ik mag het geen lachen noemen. De eerste keer dat ik haar zag viel | |
| |
het mij in dat men voor een mens zou kunnen knielen. Celine is hier de goede geest. Niemand, behalve de naaste verwanten, bekommert zich nog over mijn zuster Aagje, sedert jaren bedlegerig, over de kindse Hendrik Vroom. Wanneer ik ze opzoek in het tehuis voor hulpbehoevenden, is het eerste wat zij zeggen dat Celine er geweest is. Celine heeft dit of dat meegebracht, Celine heeft gitaar gespeeld zodat Aagje weer rustig is geworden. Zij doet nog meer, ik zie haar uitgaan nu met Alethea of Johanna, dan met Sara Pinto of mevrouw Hopveld, zij komt dikwijls bij me om een beursje, zoals zij dat noemt, maar ik mag niet weten waarvoor. Dokter Kingma heeft zij zo veel nodig voor haar bekenden dat hij bijna geen tijd overhoudt voor zijn praktijk. Gelukkig is hij bereidwillig, hij zegt: Als men weet dat men ermee helpt doet men het werk beter. Willem kon wel gelijk hebben dat er veel goed is.
Deze dingen vallen mij te meer op door de tegenstelling met hetgeen ik van mijn berichtgevers hoor, die mij het leven in de stad voorstellen als een warwinkel van krakeel.
Daar is om te beginnen mijn zwager Kleijn die met minstens zes mensen op voet van oorlog leeft, nog gezwegen van hun aanhang, die iedere dag zijn advocaat raadpleegt en 's avonds met zijn vrouw en zijn secretaris uitvoerige memories opstelt, of een antwoord op een onjuiste mededeling in de krant. Dat hij met die heer Dorremans ruzie heeft wist ik al, ik meende dat het voortkwam uit een verschil van politieke beginselen. Dat was ook het begin geweest, vertelde Parlevink, maar er is meer bijgekomen. Dorremans, een invloedrijk man in de stad, is directeur van enige maatschappijen, ik weet niet wat, en de firma van Kleijn bezorgde daarvoor de assurantie. Nu beweert Dorremans dat er sedert jaren te veel betaald is en vordert een bedrag terug. Kleijns advocaat beweert dat hij dit enkel doet ter verspreiding van een ongunstig gerucht en het schijnt dat niemand dan de boekhouder kan beseffen hoeveel tijd en werk het kost te bewijzen dat hij ongelijk heeft. Dan is er Groenbrecht, die op de beurs rondstrooit dat Kleijn, om zekere duistere doeleinden te bereiken, gebruik maakt van een schendblaadje, waarvan de beruchte Brand Sr., Dorus' vader, redacteur is. Dorus bracht mij enige nummers van dat blaadje, waarin ik beschuldigingen las gericht tegen de heren Dorremans en Groenbrecht, maar ook tegen Kleijn. Dat heeft veel weg van een strafbaar feit, zei Dorus zelf,
| |
| |
ik ben benieuwd of ze mijn vader vervolgen. Er stonden onheuse benamingen in die stukjes, dat geef ik toe, bloedzuiger, slavendrijver, flessentrekker en dergelijke, maar ik kon er niet uit wijs worden op wie deze woorden betrekking hadden, op individuen of op een soort, en bovendien weet ik niet, wat het wetboek onder laster verstaat. Het woord flessentrekker gaat misschien te ver, maar of het gebruik in het openbaar van de woorden bloedzuiger en duitendief, toegepast op bepaalde personen, ongeoorloofd is, daarvoor moet men verstand hebben van recht en wet. Hoe het zij, onpartijdig beschouwend acht ik het niet waarschijnlijk dat die stukjes door Kleijn zelf zijn geïnspireerd.
Verder vertelde Dorus Brand mij dat zijn vroegere collega Krouwel degene is die de stukjes schrijft. Mijn vader kan niet schrijven, zei hij, tenminste niet duidelijk, hij haalt alles door mekaar en zegt dan iets anders dan hij bedoelt. Krouwel is net iemand die bij hem hoort. Er zijn mensen, meneer, die er behagen in scheppen de een tegen de ander op te zetten, overal ruzie te zaaien. Met mijn vader is het altijd zo geweest, hij had er pleizier in bijvoorbeeld onder zijn vrienden de man tegen de vrouw op te hitsen en de vrouw tegen de man, en als er dan echtscheiding van kwam zei hij: dat was ook een slecht huwelijk, anders zouden ze niet van mekaar gaan. Ik vertelde dat eens aan Krouwel, die me toen bekende dat hij net zo was, hij beschouwt het als een soort sport de mensen tegen mekaar op te stoken, hij vertelt leugens alleen maar omdat hij het aardig vindt. En zo iemand was secretaris bij ons. Er zijn mensen die ik niet begrijp.
In april, op een lauwe zondagmiddag terwijl ik suffend zat te kijken naar de mensen die uit de kerk kwamen, werd er gescheld, ik moest zelf opendoen en het was Verkijk die binnenkwam, langzaam, op zijn gemak. Ik vind hem niet zo kwiek meer, hij is ook zeker toegenomen in gewicht. Hoewel hij niet tot de geregelde berichtgevers behoort licht hij mij altijd in, wanneer ik hem ontmoet, over de een of andere gebeurtenis. Hij kent meer feiten dan Parlevink, maar hij heeft minder inzicht. Toen hij zijn sigaar had opgestoken zei hij: Nu heb ik toch iets merkwaardigs voor je en haalde een pakje drukwerk uit zijn zak. Lees dat op je gemak, zei hij, het is een blad van atheïsten, met vier artikels waarin afgerekend wordt met je zwager, met Dorremans en Groenbrecht, en met een hele bende mensen die je wel kent, Horstig, professor Terataan, Van Monster en zo meer. De man | |
| |
die over je neef Willem Vroom schrijft schijnt hem persoonlijk goed te kennen, Geelkes heet hij, dus heb ik eens hier en daar nagevraagd. Het heet dan dat wij een uitgebreide familie zijn, ik word er natuurlijk ook in genoemd, en wij zijn allemaal huichelaars, wij vormen samen een macht, een kongsie, door middel van onze kerkgenootschappen. Ik wist niet dat je neef remonstrant was, nog wel erg orthodox. Die Geelkes haalt allerlei herinneringen van hem op uit de tijd toen ze veel omgingen. Die vereniging van je neef moet dan het orgaan zijn waarmee wij trachten ons doel te bereiken, dat is misleiding van de massa tot ons eigen voordeel. Ik vind het best, ik beschouw het leven uit de verte, want er komt een tijd dat je geen lust meer hebt om mee te doen, nietwaar? Nu, maar die oude Brand dan haalt zijn informaties bij Spoeling, je kent hem wel, die advocaat waar je naartoe gaat als je zeker weet dat je veroordeeld wordt. En die Spoeling, dat weet ik weer van mijn neef Krommelingh, staat in nauwe relatie met Gleuping, je weet wel, de zoon van die oude Leen die iedereen over de tong laat gaan.
Hier keek ik op mijn horloge en verontschuldigde ik mij dat ik een afspraak had waarvoor ik dadelijk uit moest gaan. Terwijl hij opstond haalde hij uit zijn andere binnenzak nog een pakje drukwerk, dat hij openvouwde en mij liet zien. Lees dat ook op je gemak, zei hij, dat is het blad van Brand met een artikel tegen Dorremans, dat hem nu zeker zijn vonnis bezorgt. Er is al een aanklacht ingediend. Je zwager Kleijn en Willem Vroom worden er ook in genoemd, ze zullen wel moeten getuigen, denk ik. Goed dat ik er niet mee te maken heb en dat ik het leven maar op een afstand beschouw, dan zijn die onenigheden weleens amusant.
Verkijk, zei ik, ik herinner mij dat je vroeger voor allerlei dingen interesse had, wat kan de reden zijn dat je ze nu op een afstand beschouwt?
Hij haalde de schouders op en antwoordde: Daar zijn zo veel redenen voor, als we alles van mekaar wisten zouden we mekaar beter begrijpen.
Dat vond ik een verstandig woord waarvoor ik hem op de schouder klopte. Ja, als men van iedere omstandigheid, hoe gering ook, van iedere persoon, hoe even gering ook, de redenen kende, zou men over iedere persoon een dik boek kunnen schrijven en hij zou door de hele wereld begrepen worden. Maar,
| |
| |
vroeg ik, wie zou lust hebben zich met alle omstandigheden van alle personen, die hem voorbijgaan, in te laten? Niemand, dat begreep Verkijk zelf. Dat hoeft ook niet, zei hij, ik vraag immers niet dat de mensen me begrijpen. - Verkijk komt nog tot de wijsheid van dier en plant.
Toen ik hem uitgelaten had ging ik naar de Kleijns. Gewoonlijk heerst daar op zondag een stemming van geluk, waarin ook de dieren delen, want de kater heeft zijn wangen helderwit en zijn gitzwart vel glimt onberispelijk, de kanaries en de parkieten maken geluidjes of zij zich het paradijs herinneren. Op deze middag waren het alleen de dieren die genoten van zonneschijn en open vensters, de vier mensen, ouders, zoon en dochter, zaten met bedrukte gezichten aan de ronde tafel, ieder met een pakje drukwerk voor zich. Mijn zuster vroeg mij naast haar te komen zitten en legde dadelijk een blaadje ter lezing voor mij. Toen ik de naam onder het artikel zag, van Brand Sr., zeide ik dat ik het al kende. Zie je wel, zei Ferdinand, zo is het al verspreid. - Het was hetzelfde blaadje dat ik een uur tevoren had gezien, Verkijk had ook hier enige pakjes drukwerk gebracht. Mijn zwager zat met gekruiste armen te staren naar de lucht boven de daken van de achterburen. Brechtje zeide: Het is om te huilen, we hadden zulke zuivere bedoelingen en nu worden we zo besmeurd. - Dat betekent niets, antwoordde Kleijn, de modder wordt weer weggespoeld, maar ik vraag me af, wat komt er van het ideaal als we al onze tijd moeten verkwisten aan het geharrewar? Wie hoort nog over Willem praten, over de zaak waaraan hij zijn leven wijdt? We horen niets dan ruzie en schelden om ons heen en bij al de moeiten om ons te verdedigen wordt de zaak, waarvoor wij strijden, vergeten. Dàt is erg, dat is treurig. - Toen ik hen een uur later verliet zaten moeder, zoon en dochter nog te lezen in de blaadjes, Kleijn liep heen en weer in gepeins.
Nu ben ik de vorige week onder geleide van Parlevink voor het eerst in een gerechtszaal geweest en ik heb de heren Dorremans, Groenbrecht, Brand Sr. met de hunnen zelf gezien, in de bank der getuigen en onder de toeschouwers nog vele anderen die ik de laatste tijd had horen noemen. Parlevink lachte, hij vond het gek, zei hij, zo veel van zijn vroegere schoolkameraden bijeen te zien, bijna de hele klas. Hij wees mij een der heren die bij de rechters zat, een zekere Palm. Ik meende dat hij er schrander uitzag, maar Parlevink fluisterde mij toe dat het maar schijn was.
| |
| |
De advocaat in de gekreukte toga, die hij mij aanwees, heette Spoeling en voor hem gebruikte hij een zeer gemeen woord. Onder het publiek wees hij mij Pinto en De Pouw, naast elkaar, achteraan verscholen Gleuping, die ik als jongen had gekend, dan nog een blozende, elegant geklede dame, die hem toeknikte, een zekere Caroline, eveneens een schoolvriendin. En die daar voor haar, zei hij, dat is nu Horstig, onze vroegere leraar die zo het land aan Willem had. U ziet, er is veel belangstelling, dat zal wel meer voor Willem zijn dan voor de beschuldigden.
Er zouden twee zaken behandeld worden, de ene van Dorremans, de andere van Groenbrecht versus Brand Sr., het ging, geloof ik, over laster, aantasting van de eer of iets dergelijks, in ieder geval over praatjes, en daarbij waren mijn zwager Kleijn en Willem Vroom betrokken als getuigen. Ik heb eens gehoord dat het dikwijls in een schouwburg aardiger is naar het publiek te kijken dan naar de voorstelling, ik vermoed als deze niet boeiend is. De zaak die hier behandeld werd, volgde ik niet met voldoende aandacht om haar te begrijpen, ik keek naar de gezichten rondom. De heren van de rechtbank zagen er zeer verzorgd uit, alle enigszins bleek, vroeg oud, maar zij maakten een indruk van waardigheid. Op het gezicht van een van hen meende ik soms een trekje van spot waar te nemen en toen hij Dorremans vragen stelde klonk er in zijn stem een bijna schertsende toon. Het publiek scheen dat te voelen, want er ging een zacht gefluister en ik zag een man met schuddende schouders, alsof hij het bijzonder grappig vond. Ik begreep het niet, want deze Dorremans was het tegendeel van komisch. Er lag over zijn gezicht een merkwaardige tint, onmiskenbaar groen, ik zal dokter Kingma eens vragen door welke chemische werking dit kan ontstaan. Toen hij de mond opende zag ik ook daarbinnen iets groens, niet de tanden, want die schenen gaaf en regelmatig. Brand Sr. had beledigende dingen over hem geschreven en zou dus wel veroordeeld worden, volgens Parlevink, maar het publiek was duidelijk tegen hem. Toen de advocaat Spoeling opstond steeg er een sterker gerucht, de president hief zijn hoofd en keek rond. Ik zag enige mensen die elkaar toewenkten of een gezicht trokken, onder andere die dame Caroline. Eindelijk stond Willem Vroom op om vragen te beantwoorden. Ik was gekomen om hem te zien in deze omstandigheid. Hij sprak duidelijk, maar weinig, vier keer schudde hij alleen het hoofd.
| |
| |
Toen ik op het publiek lette zag ik dat velen luisterden met ernst op het gezicht en de halzen strekten of de houding veranderden om hem beter te zien. Ook zijn vroegere schoolvriend Palm stelde hem enige vragen en knikte bij de antwoorden. Ik kreeg de indruk dat de heren met sympathie naar hem keken. Ook Spoeling ondervroeg hem, waarbij weer gerucht steeg. Als ik rechter was zou ik zeker aandacht schenken aan de betuigingen van het publiek.
Toen Willem ging zitten verlieten enigen de zaal, hoewel het geding nog lang niet was afgedaan. Ik ging ook.
Verkijk, die buiten op mij stond te wachten, kwam opgewekt naar mij toe en zeide dadelijk: Wat heeft Willem Vroom mooi gesproken en wat heeft hij goed getoond hoe ver die Spoeling beneden hem staat. Zag je wel hoe dol het was? Allemaal uit belangstelling voor hem en zijn vereniging, de rest was maar bijzaak, een soort pretje.
De ruzies zijn hiermee nog niet afgelopen. Bijna iedereen die ik tegenkom heeft ruzie met iemand, mevrouw Hopveld heeft gelezen dat er een oorlogszuchtige stemming heerst door de sterren. Van Brand was er een lang verhaal van zijn onaangenaamheden met mijn achterneef Gerrit Krommelingh, hoe verder achter hoe beter, en een dame met wie deze bevriend is, die de naam van Puk Verwoest draagt. Zij schijnt zeer lelijke dingen gedaan te hebben, te lelijk om te noemen, ik ben naar zulke dames ook niet nieuwsgierig. Parlevink heeft ook zijn ruzie, met iemand die Geelkes heet, een losbandig heerschap, en hij vertelde mij daarover omdat er ook een lid der familie bij betrokken is, twee zelfs, nichten of achternichten die het pad der deugd verlaten hebben. Ik heb nu van zulke dingen al te veel gehoord, ik moet oppassen dat mijn ontluikend geloof niet door nachtvorst beschadigd wordt.
Met Kleijn heb ik nog een lang gesprek gehad over zijn narigheden, omdat ik vond dat hij stil geworden was en meende dat hij de moed verloor. Hij zit nu dikwijls met de armen gekruist voor zich te kijken. Maar ik had mij vergist, zeide hij, de moed kon hij niet verliezen. Alleen had hij te kampen met veel verwondering over de menselijke geaardheid, hij had niet gedacht dat men op zijn leeftijd nog zo veel kon zien dat verwondering baart. Hij noemt het verwondering dank zij een barmhartig geloof waarin hij van kind aan geleefd heeft, maar ik vermoed dat | |
| |
die gesteldheid enigszins gelijkt op het wantrouwen waarmee ik het leven begon.
Toen ik hierover nadacht viel het mij in dat mijn geest, die toch ook niet jong meer is, bezig is zich in tegengestelde richting te ontwikkelen en nu geneigd is meer moois dan lelijks in mijn omgeving te vinden. Toen ik er met Alethea over sprak zeide zij: Je bent wel achterlijk, maar het is beter zo de oude dag tegemoet te gaan dan met bitterheid in het hart.
Om het jong geloof aan te kweken zoek ik nu vaak de atmosfeer in het huis van Willem en Johanna. De zon schijnt hier altijd mild, de lucht ruikt er goed en fris. Wanneer Willem mij begroet heeft gaat hij weer voor zijn papieren zitten, leest of schrijft, en kijkt soms over de bomen van het Singel naar gedachten. Over de twisten in de wereld buiten zegt hij nooit een woord. Johanna zit altijd aan de schrijftafel, maar in plaats van met een pen zie ik haar nu vaker met een broekje of een buisje in de handen. Zij naait rustig, met een blank helder gezicht, zij kijkt soms naar Willem, soms naar de kleine jongens Jantje en Heintje en een enkel maal, wanneer zij al te veel proeven nemen met de draagkracht van de hond, hoor ik haar zeggen dat zij voorzichtig moeten zijn met Blanco. En Blanco kwispelt dan en kijkt haar aan.
Het is vreemd dat hier tegenwoordig veel minder bezoek komt, eigenlijk alleen van oude vrienden, maar ook niet dikwijls. De idee die hier heerst heeft de aantrekking verloren of, zoals mevrouw Hopveld het zegt, het nieuwtje is eraf.
Soms verandert de atmosfeer hier plotseling en wanneer ik naar dit huis ga heb ik altijd de hoop op zo'n gebeurtenis. Dat is wanneer Celine Parlevink binnenkomt. Men kent de uitdrukking: een geur van heiligheid. Ik geloof dat dit geen beeldspraak is, ik heb ook opgemerkt dat de hond, die opeens levendig wordt, niet ophoudt aan haar klederen te snuffelen, steeds kwispelend, en wanneer hij tot bedaren is gebracht toch weer opstaat, bij haar komt en even likt aan haar hand, met een trilling aan de neus. Ik ruik alleen een zekere frisheid die mij verruimt. Lang blijft Celine gewoonlijk niet, zij heeft altijd iets te doen, maar zij spreekt zo zacht dat ik niet versta wat dat is. Wel weet ik dat zij iedere morgen een uur uit wandelen gaat met Hendrik Vroom, die niet meer alleen op straat mag komen. Wel weten mijn zuster Alethea en ik wat zij geweest is voor onze zuster Aagje Vroom tot haar laatste ogenblik. Zij had al voor haar op de gitaar ge- | |
| |
speeld, zij had gegroet en zou heengaan toen Aagje haar vroeg nog eens te spelen. Dat deed zij en bij dat getokkel is Aagje voorgoed ingeslapen. Wel weten wij nog meer van haar, maar ik geloof dat wij niet alles weten. Als ik aan Celine denk spreek ik liever niet van vermoeden of van weten, maar van geloven. Ik geloof dat zij alleen vergoedt wat veel anderen misdoen en dat zij een kracht heeft om mij te brengen tot het geloof van Willem, dat er veel goed is.
|
|