| |
| |
| |
XII
Het nieuws van dit jaar is dat de openbare belangstelling zich op Willem heeft gevestigd, zijn naam wordt op vergaderingen genoemd en staat in de krant. En dat, onverwacht, de ontwikkeling van mijn zwager Kleijn, het toppunt waarvan ik, nu hij tweeënzestig jaar is, reeds lang bereikt had geacht, zich door een nieuwe drang gedreven verder heeft ontplooid. Ik kende en waardeerde hem, nu ken ik hem beter en neigt mijn waardering naar bewondering. Maar de omstandigheden, waarin ik deze twee feiten heb waargenomen, hebben mijn geloof bevestigd dat het goed voor mij was mij nergens mee in te laten. Ik heb getracht wijs te worden uit hetgeen ik deze dagen heb gezien, het lijkt een tekening, een silhouet van Adriaan Kleijn, waar een kinderhand met kleurkrijt duizend strepen door heeft gehaald.
Ik word alweer gemengd in het geharrewar en het is gedeeltelijk mijn eigen schuld. In de loop der jaren ben ik in toenemende mate belang gaan stellen in de handelingen der mensen, ik denk omdat er sympathieën zijn ontwaakt en dat zij, hoewel gering in aantal, voorspoediger zijn gegroeid dan de antipathieën. Ik heb zelfs bewonderingen, die enigszins te vergelijken zijn bij mijn bewondering voor de hond Blanco, die opstaat wanneer Johanna opstaat en gaat waar zij gaat, zachtjes kwispelend en met de kop naar haar opgeheven, alsof zij de enige is waard om aan te kijken. Zo bewonder ik Johanna om haar stralend geloof in de goddelijke zegen op Willems ideaal. Zo bewonder ik Willem zelf, die door al de moeilijkheden der geestelijke ontwikkeling de ogen niet afwendt van het licht in de verte, die niet afdwaalt, maar eenvoudig de roep volgt van de innerlijke stem. Wat deze twee betreft is mijn sympathie geleidelijk tot een hoger gevoel gestegen, maar voor mevrouw Sijdelblink, die goede ziel, heeft mijn welgezindheid zich plotseling als bewondering voorgedaan toen haar hart groot genoeg bleek om haar staat in de maatschappij te offeren voor een idee. Met een man die het goede bezoedelt en Willem bespot, zeide zij, kan ik niet samenleven. Dat was groot gesproken. En het was de enige reden, verzekerde zij mij,
| |
| |
waarom zij haar man verliet en nu haar eigen naam van Rika Hopveld draagt.
Zij is een dagelijkse bezoekster op mijn kamer, een enkel keer met Johanna, meestal alleen of, wanneer zij in de morgen komt, met de kinderen die zij uit wandelen neemt om Johanna de bezigheden te verlichten. De kinderen en de hond gaan dan dadelijk in de keuken bij Mimi die, het zij terloops gezegd, zich tot zulke uitstekende werkzaamheid heeft ontwikkeld dat mijn zuster nu met haar op goede voet staat. Sedert ik haar op een sinterklaas, toen het erg koud was, een mantel met een bonten kraag heb geschonken is zij mij aanhankelijk geworden en wil mij nooit verlaten. Waarom ook? vraagt zij, het kan alleen maar slechter worden.
Mevrouw Hopveld dan komt enkel en alleen om mijn mening te vragen over de moeilijkheden, elke dag weer andere, die Willem ondervindt van een nieuwe directeur, een zekere Groenbrecht, met wie hij vroeger al onaangenaamheden heeft gehad. Het zijn feiten die niet voor mij leven en ik weet niet wat ik ervan zeggen moet. Zij pleit dringend, mijn meningen, met voorbehoud gegeven omdat ik de zaak immers alleen door haar voorstelling ken, voldoen haar niet, zij eist dat ik er mij mee inlaat, ja zelfs dat ik dadelijk mijn hoed opzet en die heer ga bezoeken om hem te overtuigen dat alles wat Willem doet ten bate van een betere wereld is. Beste mevrouw, zeg ik dan en kijk naar de kroon van de toren, maar meer hoef ik niet te antwoorden, want zij gaat voort met nieuwe feiten, nieuwe beschuldigingen.
Het was een regenbui die de zaak een andere loop gaf. Gelukkig dat Adriaan Kleijn die middag juist in de buurt was en bij mij binnenkwam, hij heeft haar beleg van mij afgewend. Nauwelijks zaten zij tegenover elkaar, ieder aan een venster, of zij begon hem het verloop der zaak uit te leggen, van de aanvang af, met gissingen en gevolgtrekkingen. Voor mijn begrip sprak zij niet anders dan zij gedaan had, maar voor het zijne hadden haar woorden een bijzondere bekoring, die beelden en vergezichten toverde, want toen Mimi hun koffie bracht was hij al bevangen, hij luisterde met de ogen strak en glazig, de mond enigszins open, met verbazing en verontwaardiging beurtelings op het gezicht. Eens onderbrak hij haar heftig, zeggend: Daar zit meer achter dan u denkt, wij zullen zien of dat zomaar kan.
| |
| |
Waarschijnlijk door de fascinatie waarin hij verkeerde zag hij dieper dan ik, het scheen dat hij een boeiend tafereel aanschouwde met veel figuren en achtergronden. Tot de directie der maatschappij, bij welke Willem is verbonden, was een nieuw lid toegetreden, genoemde Groenbrecht, die hem uit de hoogte behandelde en velerlei aanmerking maakte op zijn handelingen in het particuliere leven, hij had hem gezegd dat deze onverenigbaar waren met zijn werkzaamheden en geëist dat hij zich zou terugtrekken uit het bestuur van zijn vereniging. Dat was al wat ik begrepen had, maar Kleijn had meer gezien, want voor hij opstond zat hij even met gefronste wenkbrauwen en zeide toen, met een trek van vastberadenheid op het gezicht, alsof hij een uitdaging had aangenomen: Goed, dat zullen wij ophelderen en uitvechten ook. David, kom overmorgenavond even bij me, je moet ons helpen met je raad. En ook uw hulp hebben we nodig, mevrouw, want ik zie dat u ons bent toegewijd. - Mevrouw Hopveld, die een kleur kreeg, gaf hem twee keer de hand, hoewel zij tegelijk met hem vertrok.
Er had een verandering plaats in het huis van Kleijn. Tot dusver had er de stemmigheid geheerst die betaamde voor de woning aan de Keizersgracht van een ouderwets Amsterdams gezin en haar uiterlijk, zoals het veertig jaar geleden was, heeft zij gehandhaafd te midden der naamborden van kantoren. De schel, die er zelden klinkt nu ook Ferdinand en Brecht rustige grote mensen zijn geworden, heeft dezelfde statige galm in de marmeren gang, en de boden, de oude en de jonge, dragen nog tulen mutsen, volgens de wens van mijn zuster Brigit, die nog steeds in het bestuur van het Maagdenhuis zit. De gewoonte van drukke omgang met mijn familie heb ik nooit gehad, dus kwam ik ook hier niet vaak, ofschoon er een nimmer gestoorde welgezindheid heerst tussen de Kleijns en mij. Zij zijn brave mensen, ouders en kinderen, door en door degelijk, maar behalve Adriaan Kleijn heb ik ze altijd saai gevonden. Alethea meent dat het de kerk is die een scheiding heeft gemaakt tussen de drie zusters, die na hun huwelijk godsdienstig zijn geworden, en de drie die onkerks zijn gebleven. Voor mij echter, even blanco als de hond, heeft de belijdenis van genen noch de onbeledenheid van dezen enige beperking teweeggebracht, het is hun aard waarom, na Alethea, mijn twee katholieke zusters mij het meest aantrekken. Niettemin, met alle waardering voor Brigits deugden, heb ik haar, de | |
| |
zoon en de dochter nooit zeer levendig gevonden. En ziedaar de verandering, de elektrificatie, aangestoken door Kleijn, die op zijn beurt het vonkje van mevrouw Hopveld had overgenomen.
De Kleijns behoren tot de onbaatzuchtigste mensen die ik ken, ik geloof dat zij meer weldoen aan hun stadgenoten dan bekend is. Hoewel ik vermoed dat zij, ook in verhouding tot de middelen, meer geven dan de gewoonte is, betrachten zij toch een zekere orde, waarbij onderscheid bestaat tussen instellingen van meer of minder belang, tussen behoeftigen van meer of minder nooddruft. Nu echter, en dit was een der bijzondere verschijnselen van verandering die ik tijdens de ontplooiing der gebeurtenissen waarnam, verviel die orde en werden de vier Kleijns, ouders en kinderen, roekeloos, bezeten door een idee, dat van geen getallen weet.
Toen ik dan die avond bij hen kwam en aan de ronde tafel zat tussen Adriaan en Brigit, met de zoon en de dochter tegenover mij, onder de monumentale zijden lampekap, bijna even groot als de tafel, voelde ik dadelijk dat er iets nieuws was in de atmosfeer, iets dat broeide en tintelde. Brigit, van wier gezicht het goedig glimlachje was geweken, legde telkens het haakwerk neer en tuurde naar een punt op de tafel, of zij iets moest doorgronden, de wenkbrauwen saamgeknepen. Ferdinand antwoordde op een vraag, of hij niet uit moest, dat alles wachten kon en dat hij eerst moest weten wat zijn vader zou beslissen. Brechtje lachte even en zeide: Dat weet je toch, vader handelt zoals wij allemaal weten hoe het moet, koste wat het kost. - Toen mevrouw Hopveld binnenkwam, samen met Brand en Parlevink, toen kort daarna ook Willem Vroom kwam met Johanna, met Pinto en Verkijk, merkte ik de statigheid op waarmede mijn zuster hen verwelkomde, veerkrachtig en zelfbewust. Kleijn, altijd gemoedelijk in zijn spraakzaamheid, was afgemeten van manier, met weinig woorden. Ik zag nu eerst hoe regelmatig hij zijn rimpels aan voorhoofd en ogen droeg. Toen allen rondom de tafel zaten zwegen wij en wachtten. De meid bracht het theeservies binnen en Brechtje wilde al opstaan, maar haar moeder hield de hand op. Kleijn sprak, eerst kalm, met een diepe stem, maar allengs rees de toon en de woorden werden vlugger.
Ik heb, zeide hij, veel nagedacht sedert ik de feiten heb gehoord. Ik heb sedert eergisteren nog meer feiten verzameld dan mevrouw Hopveld bekend waren. Daarover straks. Vanmiddag | |
| |
heb ik een besluit genomen en ik ben al begonnen te handelen. Daarom zien wij mijnheer Parlevink hier in de plaats van Krouwel, aan wie ik zo vrij geweest ben zijn ontslag te geven, hetgeen het bestuur zal billijken. Laat ik eerst verklaren wat in deze zaak onze houding is, ik zeg onze, want ik spreek ook voor mijn gezin. Wij geloven niet aan de slechtheid van de wereld. God had de wereld anders kunnen scheppen, daartoe heeft Hij immers de macht. Maar Hij verkoos haar zo te scheppen als wij haar vinden, dus moest zij wel de beste zijn. Maar onder de mensen, die konden kiezen tussen het goede en het kwade, zijn er altijd onverstandige geweest en die hebben de wanverhoudingen teweeggebracht, de duizenden moeiten die wij in het leven ondervinden. Het is onze taak die wanverhoudingen recht te zetten, die moeiten weg te ruimen, om het leven aangenaam te maken voor anderen zowel als voor ons. Hiermee heb ik meteen verklaard waarom wij bereid waren mee te werken aan de verwezenlijking van de denkbeelden van Willem en zijn vrienden. Dat er velen zijn die er evenzo over denken blijkt wel uit het aantal van de leden. Maar wij mogen onze tegenstanders niet onderschatten, dat zijn zij die de moeiten veroorzaken door hun onverstand. Ik noem het maar onverstand, omdat het niet verstandig is het leven onaangenaam te maken, maar het onverstand leidt tot onwelwillendheid, tot baldadigheid, ja erger nog, tot kwaadwilligheid en zo tot de zorgen. Het is treurig dat wij van tegenstanders moeten spreken, want dat betekent partijen, voor en tegen, strijd. Wij zijn het niet die de strijd zoeken, ook in dit geval niet. Maar wij hebben onze grondbeginselen, die wij trouw zullen blijven en waarvoor wij vechten zullen als het moet. En nu de strijd ons opgedrongen wordt geef ik hierbij mijn woord dat wij ons beschikbaar stellen met al onze middelen. Over de rest zal ik zo kort mogelijk zijn, het meeste ervan weet men al. Waarom Willem persoonlijke tegenstanders heeft is mij onbekend. Het schijnt dat een ieder ze moet hebben. Ik heb met mijnheer Groenbrecht nooit iets gehad, ik ken hem zelfs niet, maar van mijn vrienden vernam ik dat hij tot de onverdraagzamen behoort die in ons land nog altijd de katholieken als vijanden beschouwen. En aangezien het door mijn voorspraak is dat Willem zijn betrekking heeft, behandelt hij je op deze manier. Zijn eerste doel was je ontslag en daar trekken wij ons niets van aan, maar hij wil ook verder en hij heeft al met anderen | |
| |
samengespannen om ook de vereniging te treffen. Er is aan onze vereniging niets katholieks, evenmin als er iets protestants aan is, al is er dan een predikant in het bestuur, maar ook een israëliet. Goed, maar dit is nu de leuze. Ik sprak van samenspanning en ik zal namen moeten noemen. Groenbrecht en Ditto heten liberalen, evenzo de heer Sijdelblink, het spijt me dat ik hem noemen moet, en Dorremans, het kamerlid, met wiens onderneming mijn firma drukke relatie onderhoudt. Horstig, die naar ik hoor zeer onvriendelijk spreekt over Willem en ook over onze secretaris Brand, behoort evenals zijn zwager professor Terataan, tot de Anti-Revolutionaire Partij. Sommigen van deze heren ontmoet ik weleens uit hoofde van mijn functies en de laatste tijd was mij een zekere koelheid in hun houding opgevallen. Onze neef Verkijk heeft mij daaromtrent het eerst ingelicht en hij is het die met behulp van Parlevink de ontdekking heeft gedaan dat de beginselen van onze vereniging samengekoppeld worden met staatkundige beginselen. Het schijnt te kinderachtig om erover te spreken, maar men kent het spreekwoord van de hond en de stok. Het feit dat onze secretaris Brand socialistische stellingen is toegedaan, ook dokter Kingma als ik mij niet vergis, en het feit dat ik in het bestuur zit, wordt als aanwijzing genomen dat onze vereniging streeft naar politieke samenwerking van katholieken en socialisten. Het is bekend dat het kamerlid Van Monster, die tot de andere christelijke partij behoort, dit in zijn krant op onheuse wijze heeft aangeduid. Wij hebben het weer aan Parlevink te danken dat wij weten dat ook Van Monster met de genoemden samenspant als tegenstander van ons streven. Hierover genoeg. Ons edel doel wordt belaagd, door welke drijfveren zij daargelaten. Ik hoef niet te vragen of alle aanwezigen zoals wij bereid zijn het te verdedigen.
Er steeg stemgeluid, mijn zuster keek allen, een voor een, recht aan met zegevierende maar strenge ogen.
Goed, ging Kleijn voort. Van nu af aan is het mij een eer alle krachten aan de zaak te wijden. Wij stellen vast dat Willem geen grievende behandeling meer van een directeur verdraagt en zijn ontslag neemt voor het hem gegeven wordt. Dat ik Krouwel verzocht heb zijn functie als secretaris neer te leggen zal een ieder begrijpen als men weet dat hij het was die de heer Sijdelblink op de hoogte bracht van al onze aangelegenheden. Bovendien, zijn gedurige onaangenaamheid met Brand werd onduldbaar. Dit is | |
| |
van geen belang. De hoofdzaak is dat wij voortaan met meer kracht strijden voor ons doel. Zoals gezegd, onze eigen middelen staan daarvoor onvoorwaardelijk ter beschikking, ik mag zeggen dat ook mijn persoonlijke vrienden ons daarbij zullen steunen, en ik ben overtuigd, dat mijn zwager Somerland en mijn schoonzuster zullen bijdragen naar vermogen. Ziedaar wat ik te zeggen had, moge ons werk gezegend zijn.
Hij stond op en drukte zonder iets te zeggen Willem de hand. Mevrouw Hopveld deed dit eveneens met een diepe zucht. Men zat tot laat te zamen, er werden nog vele meningen gewisseld in een strijdvaardige toon.
Toen ik naar huis ging bedacht ik dat Kleijn mij verzocht had aanwezig te zijn om mijn raad te horen. Hij had beschikt zonder enige raad en dit toonde hoe groot de verandering was in zijn geest, want ik kende hem als een bescheiden man, altijd bereid tot hulp zonder ooit iets te eisen. Het idee had hem bevangen, zo zeer dat hij niet twijfelde of het mij aangenaam was bij een partij ingelijfd te worden, of ik bereid was daarvoor middelen af te staan.
In de volgende dagen zag ik nog meer verandering, want ik kreeg herhaaldelijk een boodschap en kwam er dus vaker aan huis. De zijkamer naast de voordeur was ingericht als kabinet met twee schrijftafels, waaraan ik altijd Dorus Brand bezig vond en dikwijls Parlevink. Er lagen stapels van alle dagbladen van het land, er lagen pakken circulaires en ander drukwerk. In de zitkamer was Brechtje samen met haar moeder bezig stukken uit de krant te knippen, die ik soms lezen moest en ik was er zeker van de woorden: begrip, socialisme, gemeenschap, individualisme, volkenbond en recht en dergelijke tegen te komen. Altijd ook wanneer ik kwam moest ik wachten tot Kleijn met zijn bezoekers de zaken had afgedaan. Ik keek dan naar de kanaries en de parkieten die, in hun kooien voor de vensters, heen en weer wipten en geluiden maakten of naar de kater die zich gedurig wangen en oren waste. Er kwamen veel bezoekers, want soms moest ik wachten tot het koffieuur en gewoonlijk bracht Kleijn dan onbekenden binnen, die bleven eten, evenals Brand of Parlevink, en mij onderhielden over de handelingen van andere onbekenden. Kleijn verkeerde gedurig in opwinding, hij had geen tijd voor zijn kantoor, zelfs voor de beurs niet, en droeg haastig de zaken aan zijn zoon op. Brigit deed haar bezigheden vlug, zij had | |
| |
er een nieuw blosje van. Brechtje liep de kamer in en uit. Het was er druk en haastig, zoals voor een verhuizing of voor een grote reis.
Op een middag, toen ik er ook op de koffie had moeten blijven, liep Verkijk met mij mee. Weet je wel, zei hij, dat Adriaan er alles aan geeft? De relatie met de concerns van Dorremans heeft hij al verloren, dat kost hem zoveel-duizend per jaar. Maar dan kennen ze hem niet, als het om het ideaal gaat vecht hij tot het einde, al houdt hij geen stuiver over.
Daarbij hief Verkijk fier zijn hoofd. Ik meende iets veerkrachtigs in zijn gang op te merken, zijn pasjes waren korter dan gewoonlijk en de glazen van zijn lorgnet glommen helderder.
De juiste toedracht der gebeurtenissen, de verhoudingen en de verwikkelingen waarbij zo veel mensen betrokken waren, mensen nog wel die ik niet kende en die ik mij niet kon voorstellen, heb ik niet begrepen en dat bleek toen ik op een avond bij Alethea zat en het haar moest uitleggen. Je weet er niets van, zei ze, je deugt ook niet voor de samenleving. Het idee van jullie vereniging heeft verzet uitgelokt en daar bemoeien zich nu allerlei mensen mee die iets tegen jullie hebben, tegen Willem, tegen Kleijn, tegen de goede Dorus, die nu socialist heet omdat zijn vader zo erg rood is, tegen wie niet al. Waarom ze iets tegen jullie hebben, daar komen we toch niet achter, maar je begrijpt wel dat het niet het idee kan zijn, want daar maakt men zich niet zo druk om, behalve zulke mensen als Willem en nu ook Kleijn. Neen, de partijzucht is ermee gemoeid en wat dat is begrijp je toch niet omdat voor jou iedereen gelijk is, jij beschouwt ze als een soort, net of het dieren zijn.
Tegen die opvatting moest ik mij weer verdedigen, maar ik gaf haar gelijk dat een indeling van mensen in katholieken, protestanten, liberalen en dergelijke klassen misschien Linnaeus niet in het hoofd zou zijn gekomen en ik in ieder geval zulk een indeling niet begreep. Dan had die man van mensen geen verstand, zeide zij, want er zijn mensen en mensen en hier bij ons in het land zijn ze niet allemaal hetzelfde, vandaar dat je soorten hebt en die kunnen niet altijd met mekaar overweg.
En onlangs kwam eerst Johanna, daarna Willem bij mij om mijn mening te vragen in verband met Kleijns werkdadigheid. Johanna, die haar onverstoord voorkomen heeft behouden, met stille harmonie, kwam op een ochtend toen de hemel blauw was | |
| |
zoals hij maar zelden in de zomer is, een hemel met stilte die tot de stad nederdaalt. Wanneer ik aan haar denk zie ik haar in dat blauw en dat komt niet door de kleren die zij draagt. De kinderen en de hond waren naar de keuken gegaan, zij zat daar tegenover mij en keek naar de bomen. Willem is nu los van zijn betrekking, zeide zij, nu oom Adriaan zorgt voor ons onderhoud heeft hij geen band meer met het dagelijks leven. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet. Hij leeft nu voor niets anders dan voor wat er in de gedachten is. Ik denk soms dat het schadelijk kan worden. Hoe lang kan het duren voor hij het bereikt? En als het dan, met al dat geharrewar, heel lang duurt, of er wordt veel te weinig bereikt, zal dan het verdriet niet al te groot zijn? Zal het niet te veel van zijn krachten vergen en zal hij nog alles voor de kinderen kunnen zijn? Ik wou dat u ons raad kon geven.
De enige raad die ik geven kon was dat zij, die geleerd had te bidden, moest bidden en geloven. Dat wist zij wei, zeide ze en staarde weer naar de bomen.
Toen Willem kwam en daar op diezelfde stoel zat begon ik iets van haar twijfel te begrijpen. Hij wilde mijn raad horen, had hij gezegd, maar hij zeide niet waarover. Hij sprak weinig en ik had de indruk dat zijn woorden slechts gedachten weergaven die dwaalden buiten de kring van diepere gedachten. Het was op een weemoedige, bijna gelaten toon, over partijen, dat hij daar geen speelbal van wilde worden. Hier zijn alleen Nederlanders, zeide hij, daar andere volkeren, waarom moet het werk bedorven worden door nog meer onderscheid?
Ik had willen antwoorden dat de natuur nu eenmaal naar verscheidenheid streeft, maar ik zeide het niet want ik was het met hem eens. Wat voor raad hij verlangde begreep ik niet en hij vroeg die ook niet. Hij stond voor het raam te kijken naar het verkeer aan de drukke zijde van de markt, de trams, de automobielen, de lopende mensen. Hier was er nog een, maar op andere wijze, bezeten door een idee.
|
|