| |
| |
| |
X
De donkere tijd van de oorlog is alweer lang vergeten, iedereen kijkt vrolijk of het nu altijd lente blijft, de danslokalen tieren hier in de stad en in de hele wereld. Dit alles volgens de wet van de herrijzende levenskracht. Zelf heb ik op een winteravond mijn spook van de slechte aanwezigheid onder handen genomen en hem gezegd dat het uit moet zijn, ik heb genoeg van bitterheid en piekeren over vraagstukken die ik toch niet begrijp, ik wil ook eens het zoete smaken en lachen als het daarvoor niet te laat is. Na nieuwjaar al begon ik ermee dat ik eens in de week naar een café ging om de vrolijkheid aan te kijken, nu ga ik elke avond naar zo'n drukke plaats en wegens de atmosfeer daar heb ik mij een pijp aangeschaft. Het is merkwaardig zo veel vaag bekende gezichten men in een café ontmoet en wanneer men dan aan zijn tafeltje gezelschap krijgt van iemand wiens naam men zich herinnert is het aardig, als men er niet over nadenkt, zo gemakkelijk men babbelen hoort. Iedereen heeft een mening over iets en knikt of schudt zijn hoofd en drinkt zijn slokje.
Een bekende van vroeger met wie ik samen met Visser, ook toevallig ontmoet, een kopje koffie dronk, had het over de ongunstige economische toestand in de wereld, in de kranten leest men van crisis. Hij was er evenmin van op de hooge als ik, daar hij als leervak de natuurkunde beoefende, maar hij zeide dat alle pogingen om verbetering in de maatschappij te brengen gebrekkig moesten zijn omdat de economie nog geen volwassen wetenschap was. Mijn zwager meende dat de ware verbetering niet van stoffelijke middelen afhing. Er zijn misschien nog meer meningen over, maar de mijne, dat men van een rotte appel geen gezonde kan maken, hield ik maar voor mij omdat ik er niet zeker van was en de lichtzinnigheid mij nog niet genoeg heeft aangestoken om mee te babbelen. Toen Visser opstond zeide hij nog: Ja, die poging van onze jongelui is ook op niets uitgelopen, het was anders mooi bedoeld.
Het heel klein poginkje van Willem en zijn vrienden, dat hun zoveel te doen gaf, heeft gefaald, volgens hen door gebrek aan | |
| |
medewerking. Ik zie hem weinig tegenwoordig. Daar hij toch iets van zijn vader moest erven was het de voorkeur voor een gracht, hij woont met zijn vrouw aan liet Singel, ondeftige kant, in een huis dat, geloof ik, het kleinste is dat men daar vinden kan, met aan de nieuw geverfde voorgevel vier te grote vensters boven elkaar. Door die vensters schijnt veel zon in de kamertjes. Wanneer ik er soms in de middag kom vind ik hem natuurlijk niet thuis, wel Johanna niet het haar netjes strak gekamd en glimmend, een donkerblauwe boezelaar van de hals tot de voeten, gezicht en handen altijd of zij zich pas gewassen heeft. Nadat ik dan even naar het heel kleine kind in de rieten wieg aan de wand heb moeten kijken, wijst zij mij een stoel, praat nog even en verontschuldigt zich dan dat zij noodzakelijk nog enig schrijfwerk heeft te doen voor Willem thuiskomt. Er komt geen eind aan, zegt zij telkens weer, ik weet niet hoeveel brieven en rekeningen we al geschreven hebben om die zaak af te wikkelen, en dan moet er telkens weer iets uitgelegd worden aan iemand die ontevreden is en het niet begrijpt. Het kost ook nog veel aan allerlei kleinigheden, dat is onze schade, zegt Willem, hij wil dat zelf betalen. Het opzetten van dat plan heeft veel tijd en moeite gekost, maar het afwikkelen eist nog meer, en dat doen wij nu alleen. - En de andere vrienden? vroeg ik eens. Zij haalde de schouders op: Die hebben al zo veel voor zichzelf te doen. - Dan gaat zij zitten aan de schrijftafel met stapels papieren, kijkt alles na en schrijft, en de hond ligt aan haar voeten. Een vreemd beest is dat, wit met zwarte vlekken en een kop die veel te groot is voor het lichaam. Hij doet of hij slaapt, want bij mijn minste beweging kijkt hij mij aan. Zij zegt dat hij een zoon is van haar pleegvaders hond, waar zij zoveel van hield. Zo zit ik daar een uurtje, soms kijk ik naar de bomen buiten, soms naar de wieg waar geen geluid uitkomt, soms kijkt de hond naar mij. Ondertussen krast de pen van Johanna.
En wanneer ik er in de avond aan kom lopen zie ik hetzelfde tafereel, alleen is de wieg dan weggeborgen, de lamp aangestoken en Willem zit aan de tafel in het midden, eveneens met stapels papieren. Hij zegt dat het nog wel een paar maanden kan duren voor de rompslomp van het bouwplan geregeld is, hij kan er niet al zijn vrije uren aan besteden, want ten eerste heeft hij werk voor bijverdienste te doen, ten tweede geeft het toezicht op zijn vader nu meer last, ten derde heeft hij moeilijkheden met | |
| |
vroegere medewerkers op te helderen. En ten overvloede koestert hij een nieuw plan, veel mooier en groter, dat hij mij later wel zal vertellen. Telkens wanneer ik daarnaar vraag heft Johanna het hoofd van het schrijfwerk op met ogen die blinken van verwachting. Maar Willem wijst dan op de papieren en antwoordt: Een andere keer, dit moet eerst af. En vanavond moet ik nog uit ook.
Wanneer zij dan beiden zitten te schrijven groet ik ze en ga. Het zal wel waar zijn dat het opruimen soms meer kost dan het maken van een zaak. Hoe meer er opgeruimd wordt hoe beter en als men het zo ernstig doet als deze twee zal ik niet storen.
Wat het toezicht op zijn vader betreft, daarvan werd mij verteld op een avond toen ik een klein café was binnengetreden waar de atmosfeer sterk was geparfumeerd en men verwonderd naar mij keek. Trouwens, alles wat ik in deze tijd over Willem vernam heb ik van horen zeggen. Twee van zijn vrienden kwamen daar, ontwaarden mij en lachten van verbazing, Dorus Brand en Desiré Parlevink, een journalist. Deze kwam klaarblijkelijk uit Indië en daar ik reisplannen koester vroeg ik hem naar dat land. Daarna vertelden zij mij dat dit een van de stamcafés was van Willems vader, die er soms tot na het sluitingsuur mocht verblijven omdat zijn vrienden, Plengers en Doebel, intiem waren met de kastelein. Het is nu net voor negen, zeide Parlevink, maar als u hier later komt, dan zal u eens wat zien. - Daarbij lachte hij ondeugend. En Dorus zeide: Maar Willem heeft er maar de lasten van, die hoort hier immers niet, maar hij moet wel om te zorgen dat zijn vader op tijd naar huis komt. - Aan de piano in de hoek was een dame in een rose japon gaan zitten en twee heren, met rode jasjes aan, begonnen viool te spelen. Een paar, dat nabij ons zat, stond op en begon te dansen, waarbij zij soms zeer dicht langs ons streken. Ik kon de jongelui niet meer verstaan en daar bovendien de atmosfeer mij te zwaar rook stelde ik voor het gesprek in een ander café voort te zetten, waartoe zij dadelijk bereid waren. Ik zeide dat ik geen bezwaar had tegen een lokaal waar matige vrolijkheid heerste, als het er maar rustig was en niet zo sterk rook.
In het ander café konden wij elkander verstaan, vermoedelijk wegens een betere akoestiek, want wel werd ook hier op violen en piano gespeeld, maar ik hoefde niet telkens te vragen: Wat zeg je? De bezoekers, alle vergezeld van dames, schenen ook | |
| |
tot een andere stand te behoren, tenminste er was iets anders aan hun kleding. Parlevink zeide dat Willem ook hier weleens kwam met Doebel. Daar ik de wenkbrauwen optrok vroeg Brand: U weet toch wel, wie Louis Doebel is? Hij was onze penningmeester omdat hij verstand van zaken heeft, en dat is hij eigenlijk nog want wij hebben nog geen verantwoording van de rekening. Hij is zo veilig als de bank, alleen maar slordig, en dat geeft Willem weer meer te doen.
De deur werd geopend, er traden met drie dames drie heren binnen, die ons groetten. Mijn twee jonge vrienden keken mij aan, of ik verbazing toonde, en wachtten wat ik zeggen zou. Een van die gasten was mijn neef Ferdinand Kleijn, zoon van mijn brave zuster en mijn brave zwager, degelijk in zaken op kantoor, ik had mij nooit voorgesteld dat hij cafés bezocht en misschien had hij dat nooit van mij gedacht. De tweede heer was Doebel, die ik een enkel maal had ontmoet. Ook twee der dames kende ik, de ene was mijn nicht omdat zij een dochter is van mijn zuster Ada Krommelingh. De andere dame had ik weleens gezien, maar ik wist niet meer waar, en Parlevink zeide dat zij mevrouw Dorremans heette, Odette van voornaam. Daarbij lachte hij weer ondeugend. Ja, mijnheer, zeide hij terwijl hij een beschuitje at, u vindt het zeker een slechte wereld.
Nauwelijks was het gezelschap gaan zitten of er stonden twee paren op die gingen dansen en ik werd weer een merkwaardig sterke reuk gewaar, misschien veroorzaakt door de tocht hunner bewegingen. Wat die levendige Indischman mij vertelde was in het kort als volgt: men zag Doebel altijd met dames, dan met deze, dan met die, en daar waren voor hem al vaak onaangenaamheden uit voortgekomen, ruzies onder de dames en hun echtgenoten, hij was nu eenmaal iemand die gemakkelijk van sympathie verwisselde. De laatste dagen ging hij veel uit met Leen Krommelingh, - Parlevink vond haar verre van mooi, hij kende haar al uit de tijd toen zij met een schoolvrind van hem liep, - en haar vader, dat was mijn zwager Krommelingh de leugenaar, was daar razend over. Ferdinand Kleijn noemde hij een goede, maar onnozele jongen, die zich nu liet beetnemen door Doebel en mevrouw Dorremans, een dame bij wie iedereen om hulp kon komen als men maar geld had. Dat zou ik wel begrijpen als ik wist wie mijnheer Dorremans was, de hardvochtigste patjakker die men zich kon voorstellen.
| |
| |
Dit alles had niets met Willem te maken en de mededelingen boeiden mij niet. Ik had nu genoeg van muziek, dans en geuren en ik ging, door die twee tot mijn huis vergezeld. Daar ik gezegd had dat ik een genoeglijke avond had doorgebracht bood Parlevink aan mij nog eens te komen halen, dan zou hij mij andere cafés laten zien.
Wat ik dus vernomen had was dat Willem, die na zijn werk voor de broodwinning overdag, ook 's avonds te werken had om orde te stellen op zijn mislukte idealistische onderneming, nog steeds lichtzinnige cafés moest bezoeken om zijn vader in het rechte spoor te houden en bovendien zorgen over geld had door de slordigheid van een man die veel met dames uitging. Ik vernam spoedig meer.
Twee dagen later al kwam Parlevink om mij te begeleiden naar een ander café. Dat was, als ik mij niet vergis, vlak bij het vorige gelegen en het geleek er ook op, behalve dat het tapijt hier rood was in plaats van groen en dat de muzikanten op een verhoging zaten. Rondom tafeltjes in een hoek zag ik Doebel weer met een gezelschap dames en heren, alle bekend aan Parlevink, die nu vertrouwelijk met mij werd. Hij scheen opgemerkt te hebben dat ik van zeden en gewoonten mijner tijdgenoten weinig op de hoogte ben en ik neem aan dat het voor zo'n jonge man aangenaam moest zijn een oudere in te lichten. Het begon over Willem, die hij veel te ernstig noemde.
Ach mijnheer, die Willem heeft ideeën en dan moet je niet te maken hebben met mensen van dat soort. Ideeën die toch niet verwezenlijkt kunnen worden, maar eerlijk bedoeld, en door die lui wordt hij maar voor de gek gehouden. Hij loopt Doebel 's avonds overal na om dat geld terug te krijgen, het is nogal veel zoals u weet, en hij krijgt telkens maar een beetje. Want Doebel heeft het niet, hij leent het weer van Ferdinand Kleijn. U bent de oom van Ferdinand, daarom mag ik het u wel zeggen, dat hij op moet passen. Ik heb er zo veel gezien die zich door mevrouw Odette lieten inpalmen, allemaal lui met geld. U weet niet half wat een smerig wereldje het is, ze kopen en verkopen mekaar. Dat hele plan van Willem is in de war gestuurd door niets dan knoeierij.
Ik zeide hem dat ik zijn gedachtengang, die van de hak op de tak sprong, niet kon volgen, waarop hij mij aankeek zoals een onderwijzer een zeer dom kind aankijkt. Toen haalde hij de | |
| |
schouders op en zeide: Ja, het lijkt ook ingewikkeld als u het klappen van de zweep niet kent. Er is iemand die de pik op Willem heeft, waarom weet ik niet, die meneer daar op de bank naast Alida, ook een nicht van u, die meneer met dat vette gezicht en dat kneveltje, Ditto heet hij. Doebel zit bij hem in de schuld en daarvoor heeft hij dat geld gebruikt. Toen had Ditto hem te pakken en zo kon hij hem dwingen dat plan in duigen te slaan, want Ditto moet niets van socialisme hebben. Hoe ik dat allemaal weet? Van Plengers, die flapt alles uit als hij dronken is en dat is hij elke dag. Wie Plengers is? Een van de vrinden van Willems vader, die natuurlijk ook het land aan hem heeft, want u begrijpt hoe ze het vinden als Willem met zijn ernstig gezicht zijn vader weg komt halen. Verwarrend, zegt u? Ja, mijnheer, als je om je heen kijkt zie je dat alles door mekaar krioelt en de een geeft zijn vuil aan de ander af. Alles om geld en pleiziertjes.
Hoewel ik de kern van zijn onderwerpen niet begrepen had was het mij wel duidelijk dat Parlevink voor zo'n jonge man al een hoge graad van wereldverachting had bereikt. Ik vroeg nog waarvoor die heren dat geld dan nodig hadden. Dat ziet u toch, zei hij, voor drank en voor alles wat de dames willen, voor pretjes, mijnheer, en de musici krijgen ook een glaasje. - Ik vroeg hem of hij niet meende dat Doebel volgens zijn voorstelling een verrader was. Hij slaakte een kreet die de omzittenden allen de hoofden naar ons deed wenden. Verrader! riep hij en zachter ging hij voort: Noemt u dat al een verrader? Maar dan hebt u zeker niet van Groenbrecht gehoord, dan kent u de hele geschiedenis niet. U weet toch wie dat is, die rijke meneer in de Koningslaan? Daar dreef het hele plan op, want die had een ton toegezegd, en toen de zaak voor de notaris zou komen schreef hij dat hij zich bedacht had. En waarom? Dat heeft Doebel mij zelf verteld, omdat die man met het vette gezicht daar hem had bepraat, dat Willem zo revolutionair is en zo meer, u kent die onzin. Misschien stond hij wel te liegen toen hij het me vertelde, maar het feit was dat Groenbrecht ze in de steek liet en dat daarmee de hele zaak mislukte. Allemaal verraders.
Hij zweeg en ik keek naar de mensen die aan de tafeltjes zaten te babbelen en te lachen. De deur ging open, daar stapte Willem rustig binnen, hij zag de zaal rond, knikte tegen ons en ging naar het gezelschap in de hoek. Hij nam geen plaats, maar Doebel stond op en praatte met hem, met joviale gebaren, hem soms op | |
| |
de schouder kloppend hoewel Willem een hoofd groter was. Toen kwam hij bij ons en bleef eveneens staan. De magerheid van zijn gestalte viel mij op. Hoewel hij enige woorden tegen ons zeide en ons hoorde was er in zijn zachtmoedige bruine ogen een uitdrukking of hij naar iets anders luisterde en om zijn mond lag een trek van zekerheid, geen lach, maar een glans. Terwijl het orkestje juist zeer hard speelde, stonden wij op en gingen.
Op straat was Parlevink de enige die sprak. Bot gevangen? vroeg hij. Ja, was het antwoord. Willem liep zwijgend naast mij met lange rustige stappen, maar op een hoek bleef hij staan, keek naar de lucht en zeide dat hij nog ergens anders heen moest. Met die rustige stappen ging hij onder de mensen in de andere richting in het licht van de winkels, het hoofd naar de daken gewend. Ik vond dat er iets eenzaams aan hem was.
Vandaar tot mijn huis sprak Parlevink voortdurend. Hij dacht dat Willem nog veel teleurstelling zou ondervinden. Hij was altijd de idealist onder ons, zei hij, en dat zal hij wel blijven, bereid om zich helemaal aan een idee te wijden. Maar voor de realiteit heeft hij geen oog, hij weet niet eens dat hij bedot wordt. En nu weer dat nieuwe plan waar hij met Dorus Brand over praat, om hier iets te organiseren in de geest van de volkenbond, u weet wel, dat idee waar een Leidse professor een jaar of wat geleden over schreef. Een edel werk, reusachtig, daar zouden de meesten zoals ik voor terugdeinzen, het zou ons zelfs niet in het hoofd opkomen. Het zal nog veel meer werk geven, ik vrees allemaal voor niets.
Aan de deur gekomen bedankte ik hem voor de gezellige avond, er echter bijvoegend dat ik voorlopig geen tijd zou hebben voor cafés.
Toen ik op mijn kamer zat dacht ik: Dat zal voor Willem de grootste tegenstand zijn, dat zelfs die hem welgezindheid toedragen beginnen met ongeloof aan daden, de gedachte waaraan hun niet eens in het hoofd opkomt. Het is gemakkelijker de tijd te verdrijven met gebabbel en vermaak dan te denken en te doen. Hij is nu dertig jaar, vader van een heel klein zoontje, hij staat bij de aanvang van zijn levensstrijd, maar hij is sterk en moedig, hij heeft de wil en de drang om voort te brengen. Moeilijk lijkt het wel behalve voor het eigen belang ook voor het belang van anderen te werken. Maar voor hem, die niet eens het verschil ziet | |
| |
tussen zijn eigen ernst en de lichtzinnigheid, de slordigheid van anderen, zal het dat misschien niet zijn.
Daar Parlevink mij niet meer opzocht en ik ook niet bij Willem kwam vernam ik verder niets, ook niet over het nieuwe plan. Ik had zelf een plan dat zich in de loop van dit voorjaar had gevormd. Hoe was ik eraan gekomen? De laatste tijd had ik over parasieten gelezen, waarvan vooral de eenvoudigste mij boeiden. Op een nacht droomde ik van de rafflesia arnoldi, zo duidelijk dat ik wakker werd van de reuk en toen ik mij kleedde werd ik een reuk aan mijn jas gewaar, sterk en weerzinwekkend, een mengsel waarin ik naamloze parfums herkende samen met reuk van alcohol, koffie, bier, tabak, menselijke uitwaseming, dit alles enigszins bedorven, een walgelijke samenstelling. Van die dag bleef de rafflesia mijn gedachten bezighouden. Ernst is het mij daarmee niet, want ik voel geen drang om een probleem, zoals dit van de parasieten, op te lossen, het is maar nieuwsgierigheid. En dit toont dat ik net zo lichtzinnig als anderen ben. Waarom zou ik ook niet eens een pleizier zoeken, al loop ik naar de vijftig?
Die vraag moest ik Alethea tweemaal doen voor zij er iets van begon te begrijpen. Zij had, nadat zij een kopje thee voor mij had ingeschonken, voor de zoveelste keer gezegd dat het toch jammer was dat ik mijn studie nooit in praktijk bracht. Dat hoeft ook niet, had ik geantwoord, men kan studeren zomaar, zoals sommigen ook leven zomaar. Dit noemde zij onzin. Toen verbaasde ik haar. Je zal je zin hebben, zei ik, ik ga voor een jaar op reis om iets praktisch te doen. Maar toen ik haar uitlegde dat het doel was de waarneming van de grootste parasietebloem en de onwelriekendheid in de natuur vond zij het een zotte inval. De volgende dagen echter was zij ijverig bezig voor mijn uitrusting te zorgen en toen kreeg zij zelf een zotte inval. Als ik eens met je meeging? vroeg zij. Maar ik overtuigde haar dat haar zorg meer nodig was voor haar beschermelingen hier in de stad, dat ook het jonge ouderpaar op een trouwe tante moest kunnen rekenen.
|
|